GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
49
n°. iao.
INttEKOMEN STUKKEN.
Verdeeling van den Raad in Sectiën.
1885/6.
Eerste Sectie.
H. J. Bool, Wethouder, Voorzitter.
Mr. S. Le Poole, Lid der Commissie van Financiën.
P. L. C. Driessen, Lid der Commissie van Fabricage.
G. A. De Geus.
F. A. Verster Van Wulverhorst.
Dr. G. Zaalberg.
Dr. M. J. De Goeje.
S. C. M. Knappert.
Mr. H. Van der Hoeven.
Tweede Sectie.
P. J. De Fremery, Wethouder, Voorzitter.
H. C. Juta, Lid der Commissie van Financiën.
Dr. E. F. Van Dissel, Lid der Commissie van Fabricage.
Mr. J. Bredius.
Dr. W. N. Du Rieu.
Dr. T. Zaaijer.
Dr. P. J. Kaiser.
Mr. F. Was.
A. J. Krantz.
Derde Sectie.
H. C. Hartevelt, Wethouder, Voorzitter.
Mr. J. Th. Buys, Lid der Commissie van Financiën.
L. M. De Laat De Kanter, Lid der Commissie van Fabricage.
J. H. Donner.
Mr. C. Cock.
P. Alma Lz.,
Mr. N. K. F. Land.
P. J. Van Hoeken.
Dr. A. Nijkamp.
N#. 121. Leiden, 7 September 1885.
Het voorstel van den heer Donner strekkende tot vermindering van
het onderwijzend personeel aan de scholen 3a® en 4a® klasse is met de
daarbij behoorende toelichting door ons in handen gesteld van de Plaat
selijke Schoolcommissie met verzoek ons daaromtrent te willen dienen van
advies. Tevens hebben wij aan de Commissie medegedeeld dat, vermits
het aantal onderwijzers aan voormelde scholen in direct verband staat met
de klassen verdeeling in twaalf halfjaarlijksche cursussen o. i. niet tot
vermindering van het onderwijzend personeel zoude kunnen worden over
gegaan dan met gelijktijdige verandering van het alhier bestaand klassen-
stelsel en dat wij, voor het geval dr Commissie genegen mocht wezen
het voorstel te ondersteunen, gaarne haar advies zouden ontvangen omtrent
de eventueel in de klassenverdeeling te brengen wijzigingen.
Het door de schoolcommissie naar aanleiding van ons verzoek uitge
bracht rapport wordt hierbij overgelegd.
In de eerste plaats wordt daarin betoogd dat de wet op het lager on
derwijs alleen een mininum voor het aantal onderwijzers in verband met
het aantal leerlingen op elke school heeft vastgesteld en dat alzoo de
aanstelling van meerdere onderwijzers dan het getal in art. 24 der wet
bedoeld in geenen deele in strijd is met de wet; vervolgens wordt aan
getoond dat eene vermindering van het aantal onderwijzers bij de betrek
kelijke verordening voorgeschreven niet zoude kunnen geschieden dan met
belangrijke benadeeling van het gehalte van het onderwijs.
Met de beschouwingen van de Schoolcommissie kunnen wij ons in allen
deele vereenigen.
Wat het eerste punt betreft is het o. i. voor geen tegenspraak vatbaar
dat de wet alleen een minimum van het aantal onderwijzers heeft willen
vaststellen. Art. 24 spreekt dan ook in de eerste alinea van ten min
ste zooveel onderwijzers en in de tweede alinea van: wordt een onder
wijzer meer vereischt. Bovendien volgt zulks ten duidelijkste uit de
geschiedenis der vaststelling van de wijziging van art. 24.
In de zitting van 28 Mei 1884 werd dit door den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken dan ook met zoovele woorden erkend. „De toevloed
van onderwijzers toch", zoo sprak Z. E. in die zitting, „naar plaatsen
die meer aantrekkelijkheden bezitten, meer tractement geven en ook meer
onderwijzers aanstellen dan waartoe zij verplicht zijn iets wat zij
natuurlijk mogen doen wordt gedurig grooter terwijl de meer
afgelegen gemeenten geen onderwijzers kunnen verkrijgen."
Wat het tweede punt betreft blijkt uit het rapport der Schoolcommissie
en de daarbij overgelegde bijlage dat inderdaad aan eene vermindering
van het onderwijzend personeel niet te denken valt, terwijl integendeel
eenige uitbreiding ontegenzeggelijk zoude strekken in het belang van het
onderwijs.
"Verscheidene klassen toch tellen reeds meer dan 50 leerlingen, terwijl
op twee scholen de beide hoogste klassen (11 en 12) en op twee scholen
de 9a® en 10a® klasse reeds zijn gecombineerd.
Eene verdere vermindering van het onderwijzend personeel komt ons
alzoo met de Schoolcommissie niet raadzaam voor, zoodat wij Uwe
Vergadering in overweging geven het voorstel van den heer Donner te
verwerpen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wéth. van Leiden.
VOORSTEL.
De ondergeteekende stelt voor het getal onderwijzers aan de scholen der
3de en 4a® klasse in overeenstemming te brengen met het aantal onder
wijzers, gevorderd bij de wet van 11 Juli 1884, tot wijziging van eenige
artikelen der wet van 17 Augustus 1878.
J. H. Donner.
TOELICHTING.
De scholen der 3a® en 4a« klasse in onze gemeente zijn scholen, waar
onderwijs wordt gegeven in de vakken opgenoemd onder ak van art. 2
der wet van 17 Augustus 1878.
Op deze scholen is de 2a® alinea van art. 24 van bovengenoemde wet,
zooals die gewijzigd is bij de wet van 11 Juli 1884, toepasselijk.
Deze alinea luidt:
„Voor elk vijf en veertigtal schoolgaande kinderen bo
ven de vijf en tachtig wordt een onderwijzer meer vereischt."
Het getal onderwijzers en onderwijzeressen aan de 5 scholen der 3a® en
4a« klasse is niet in overeenstemming met dit voorschrift der wet, het
overtreft dit verre.
Tot bewijs diene:
In de memorie van Toelichting tot de Begrooting voor het jaar 1885
wordt het getal leerlingen en onderwijzers dier scholen opgegeven. Trekt
men nu van het getal leerlingen op elke school de vijf en tachtig af,
waarvoor de wet benevens het hoofd der school twee onderwijzers vordert,
en telt men dus die twee onderwijzers ook niet mede;
dan zijn er
School 3a® klasse n°. 1 leerlingen 360, onderwijzers 10, een op de 36.
4^e
n°. 2
n°. 3
n°. 1
n°. 2
448,
475,
449,
260,
Totaal
13,
12,
12,
7,
35.
40.
38.
37.
54.
En hoeveel onderwijzers worden voor deze scholen naar het gewijzigd
wetsartikel gevorderd, dat is naar den maatstaf van een onderwijzer voor
vijf en veertig leerlingen?
School 3a® klasse n°. 1 leerlingen 360, onderwijzers 8.
n°. 2 448, 10.
n". 3 475, 11.
4a® n». 1 449, 10.
n®. 2 260, 6.
Totaal 45.
Alzoo op deze vijf scholen 9 onderwijzers meer dan art. 24 der wet
vordert.
De voorsteller begeert in het financieel belang van de gemeente en den
staat, dat er aan deze wanverhouding een einde kome, en dat de Raad
medewerkt tot bereiking van het oogmerk der wetswijziging van 11 Juli
1884, door den Minister van Binnenlandsche Zaken zoo onomwonden uit
gesproken: tempering van de eischen der wet met doel om de
financieele offers zoowel van het Rijk als van de gemeen
ten bf té verminderen öf over een langer tijdperk te spa
tieeren.
Leiden, 18 Juni 1885.
De plaatselijke schoolcommissie heeft de eer U, onder terugzending van
het in hare handen gestelde voorstel van den heer Donner, de navol
gende opmerkingen mede te deelen
De voorsteller vergist zich blijkbaar in de opvatting van het gewijzigd
art. 24 der wet. Er wordt alleen een minimum onderwijzers bepaald,
dat voor elke openbare school in Nederland vereischt wordt, geenszins,
gelijk de meening van den heer Donner schijnt te zijn, een voorschrift van
een maximum. Dat het minimum in de meeste gemeenten hooger zou
gesteld worden, is, bij de geheele behandeling van het wetsontwerp tot
wijziging, door regeering en kamer beschouwd als van zelf te spreken.
De verordening onzer gemeente, die een hooger minimum voorschrijft
dan de gewijzigde wet vordert, is dus volkomen in overeenstemming met
de wet.
Er is derhalve geen enkele reden, om, zooals in de toelichting var. den
heer Donner geschiedt, van „wanverhouding" te spreken.
De toelichting van het voorstel bepaalt zich alleen tot eene becijfering,
dat men, met toepassing van de minimum eischen der gewijzigde wet,
zou kunnen volstaan met 9 onderwijzers minder op de 5 scholen der 3a®
en 4a® klasse. De vraag of deze vermindering zonder nadeel voor het on
derwijs kan plaats hebben, wordt door den voorsteller zelfs niet aangeroerd.
Allereerst moeten wij opmerken dat het getal onderwijzers zooals dit
bij verordening van 11 November 1880, art 7, voor deze scholen was
vastgesteld, geheel overeenkomstig het ongewijzigd art. 24 der wet van
17 Augustus 1878 is, namelijk: één onderwijzer voor elk getal van 40
leerlingen, met de eenige uitzondering, dat hier, zooals reeds vele jaren
vroeger, het hoofd der school, bestuurder is zonder klasse. Er is tenge
volge daarvan op elke school 1 onderwijzer meer dan de wet vorderde,
dat zelfs op het armste dorp moest zijn. Dit beginsel, dat op deze scho
len het hoofd aan geene klasse mag gebonden zijn, maar zich vrij moet
kunnen bewegen om overal met raad en daad bij te staan, om na te gaan
of al de onderwijzers goed onderwijs geven en op gepaste wijze orde en
tucht handhaven, zou de schoolcommissie tot geen prijs willen zien opge
ven. De heer Donner heeft de opheffing daarvan wel niet rechtstreeks voor
gesteld, maar het ligt in zijn voorstel opgesloten, want de wetgever onder
stelt, bij de bepaling van het minimum, dat het hoofd dezer school zelf
ook eene klasse heeft. Dat werkelijk voor eene school van 400 leerlingen
het verschil tusschen onze verordening en de wet in de toepassing van
dit beginsel ligt, is duidelijk, wanneer men de eischen van beide vergelijkt.
Art. 7 der verordening luidt:
„Op de scholen der derde en vierde klasse wordt, indien het getal leer
lingen niet meer dan 400 bedraagt, het hoofd der school bijgestaan door
een eersten onderwijzer, voorts door minstens negen onderwijzers of
onderwijzeressen enz."
Het oorspronkelijk art. 24 bepaalde
„Telt eene school meer dan twee honderd leerlingen, zoo moet minstens
één onderwijzer op elk veertigtal kinderen aan die school verbonden zijn
en daarenboven nog één meer, zoodra het getal schoolgaande kindëreh
een zuiver veelvoud van veertig met meer dan vier en twintig overtreft."
Dat onder dit getal het hoofd der school begrepen was, volgt niet
duidelijk uit de woorden der wet, maar is beslist bij Missive van den
Minister van Binnenlandsche Zaken van 30 Sept. 1880.