48
IV. Benoeming van een Gemeente-Architect.
(Zie Ing. St. n°. 84).
De heer Van der Hoeven. De benoeming, M. de V., waartoe de Ge
meenteraad nu moet overgaan, is zeker voor de gansche gemeente eene
zaak van overwegend belang. Wanneer het echter mijne medeleden van
den Raad gaat als mij, dan staan zeker velen op dit oogenblik voor een
groote moeielijkheid. Er is namelijk aan den Raad een drietal personen
voorgedragen, over wie van verschillende zijden zeer gunstige informatiën
worden gegeven, en die ook alle drie door de Commissie van Fabricage
in alle opzichten geschikt geacht worden, zoodat ik tot op dit oogen
blik nog vrij wel ongedecideerd ben, op wien ik mijne stem zal moeten
en mogen uitbrengen.
Wenschelijk komt het mij daarom voor, wanneer althans de mogelijk
heid daartoe bestaat, dat wij hetzij door IJ M. de V., hetzij door andere
leden van de Commissie van Fabricage of wel van het Dagelijksch Bestuur,
nader worden ingelicht omtrent de drie personen, die ons worden voor
gedragen. Deze inlichtingen zullen echter gevocgelijker in eene geheime
vergadering kunnen gegeven worden dan in eene openbare.
Het is daarom dat ik U in overweging geef, deze openbare vergadering
thans in eene beslotene te veranderen, alvorens tot de stemming wordt
overgegaan.
De Voorzitter. Heeft een der leden bezwaar tegen het voorstel van
den heer Van der Hoeven
Geen der leden zich daartegen verklarende, wordt de vergadering ver
anderd in eene met gesloten deuren.
Na heropening stelt de Voorzitter opnieuw de benoeming van den
Gemeente-architect aan de orde, waarop de heer D. E. C. Knuttel be
noemd wordt met 11 stemmen, 9 stemmen waren op den heer G. Looman
uitgebracht en één stem op den heer P. E. Rijk.
V. Benoeming van eene Regentes van het H. G. of Arme Wees- en
Kinderhuis.
De heer Zaalberg verklaart ingevolge art. 46 van de gemeentewet zich
buiten stemming te houden.
Benoemd wordt Mevrouw S. J. Zaalberg, geb. Brutel de la Rivière, met
19 stemmen; één briefje was blanco.
De heer Kerstens verlaat de vergadering.
Vf. Suppletoire staat van begrooting en staten van af- en overschrijving
op de begrootingen, dienst 1884, van het R. K. Wees- en Oudeliedenhuis
en het R. K. Armbestuur.
(Zie Ing. St. n°. 67.)
Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
VII. Verzoek van J. Van Veen, ter bekoming in eigendom van een ge
deelte sloot langs het Delftsche trekpad.
(Zie Ing. St. n°. 70 en 77).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan.
VIII. Idem van R. J. Coronel, om terugbetaling van schoolgeld.
(Zie Ing. St. n°. 71).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan.
IX. Idem als voren van A. H. Couturier.
(Zie Ing. St. n°. 73.)
Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan.
X. Staat van afren overschrijving op de gemeente-begrooting, dienst 1884.
(Zie Ing. St. n°. 76 en 86).
De heer Donner. Ik wenschte alleen op te merken, dat het ingekomen
stuk n°. 86 ons tamelijk laat bereikt heeft. Wij hebben het, geloof ik,
gisteren eerst bekomen, zoodat wij weinig tijd hadden het na te zien.
Over de zaak zelve zal ik niets zeggen.
De Voorzitter. Wenscht U de behandeling van dit punt uitgesteld
te zien?
De heer Donner. Neen, dat begeer ik niet
De Voorzitter. Dan wensch ik zelf even het woord te voeren over
het rapport der Commissie van Financiën. Ik kan het niet met stilzwijgen
laten voorbijgaan, niet zoozeer omdat het mij noodzakelijk voorkomt te
doen opmerken dat het nooit bij eenig lid van het Dagelijksch Bestuur
in de gedachte is gekomen inbreuk te willen maken op het budgetrecht
van den Raad, ik hoop althans dat men ons niet zal verdenken van eene
dwaasheid waaraan de Raad elk oogenblik een einde zou kunnen maken,
doch de inhoud van het rapport der Commissie van Financiën is gedeel
telijk inconsequent en voor de ernstigste door haar aangenomen overtre
ding onjuist. De Commissie begint zelve met te zeggen: „Wij begrijpen
zeer wel dat dit (overschrijding der begrooting) bij eene groote admi
nistratie zeer licht kan voorkomen, dat deze of gene uitgave eenigszins
tegenvalt en het dus ten slotte blijkt dat terwijl men meende binnen de
grenzen van de begrooting te zijn gebleven, deze of gene post nochtans
met een klein bedrag is overschreden. Zulke teleurstellingen zullen wel
nimmer voor den Raad stof tot eenige billijke critiek kunnen opleveren."
Wij hebben hier te doen met eene begrooting van meer dan acht ton
en wanneer men nu nagaat op welke posten eene verhooging is voorge
steld, dan zal men moeten erkennen, dat er weinig aanleiding voor de
Commissie van Financiën bestond om daarop eenige ernstige aanmerking
te maken. Toch heeft de Commissie een aantal grieven opgesomd
tegen enkele artikelen en in de eerste plaats noemt zij de artt, 75 en 99.
Mij dunkt, dat art. 75, dat met 62.24 moet worden aangevuld, voor
onderhoud en aankoop van meubelen, onmiskenbaar valt onder die onder-
deelen, welke de Commissie in de eerste plaats zelve begon aan te wijzen
als te behooren onder die welke geen aanleiding konden geven tot billijke
critiek. Toch meent zij in het bijzonder daarop de aandacht te moeten
vestigen. Hetzelfde is het geval met art. 99. Onder dit artikel komen
verschillende zaken voor, die zeer stellig geen uitstel konden lijden, en
waarin dus dadelijk voorzien moest worden. Ik noem daaronder storm
schade, de herstellingen van de aschschuur na brand, de vernieuwing van
den bliksemafleider op het kruithuis enz. Ik geloof, dat het Dagelijksch
Bestuur niet alleen volkomen gerechtvaardigd is met zulke zaken onmid
dellijk te doen uitvoeren, doch zelfs daartoe is verplicht zonder vooraf
een raadsbesluit tot machtiging daarvoor te vragen. Wat blijft er nu
na aftrek van die noodzakelijke uitgaven nog op art. 99 over?
Maar de bezwaren door de Commissie van Financiën tegen deze posten
gemaakt, zijn zoo groot niet; het ergste in haar oog is de overschrijding
van volgn. 133. Wanneer echter de Commissie deze zaak had onderzocht,
dan had zij zeker dit oordeel wel achterwege gehouden. In ons verslag
Ing. St. n°. 76 wordt verwezen naar het raadsbesluit van 20 Novem
ber 1884, waarbij van art. 131 een som van 870 werd afgeschreven
en beschikbaar gesteld op volgn. 133. De zaak is deze: voor onderhoud
van gebouwen en meubelen werd op volgn. 131, de som uitgetrokken
waarvoor dat onderhoud, bij publieke aanbesteding was aangenomen,
welke telkens voor den tijd van drie jaren plaats heeft. De aanneming
over 'de jaren 1881/83 liep uit. December 1883 af. Bij het opmaken van de
begrooting voor het jaar 1884 werd dus op dien post het cijfer gebracht,
waarvoor in de laatste drie jaren die aanbesteding was aangenomendit
was 2170, het cijfer dat op dit oogenblik bekend was; een voorloopig
cijfer dus, dat gewijzigd moest worden, nadat de uitslag van de nieuwe
aanbesteding over de jaren 1884/86 bekend zoude zijn.
Intusschen had de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn wensch te
kennen gegeven om afzonderlijke opgaven te ontvangen van de sommen,
benoodigd voor het onderhoud van gebouwen en van meubelen, in ver
band met de toelage van 30 °/0 voor ieder dezer zaken; dientengevolge
werd bij Raadsbesluit van 20 November 1884, van volgn. 131 op volgn. 133
overgebracht de som van 870. Tegelijkertijd werd bij het voorstel daartoe
aan den Raad medegedeeld, dat de aanbesteding had plaats gehad en gegund
was, voor het onderhoud der gehouwen voor ƒ1300 en voor de meubelen voor
1100. Er bestond toen voor ons geene aanleiding om reeds terstond
een voorstel te doen den betrekkelijken post met 230 te verhoogen
wij begrepen dat er later ruimschoots gelegenheid zoude zijn het ont
brekende door af- en overschrijving aan te vullen daarom werd alleen
het feit medegedeeld aan den Raad en het was dus met zijn volle kennis
dat de aanbesteding was gehouden en gegund voor 1100. Ons voorstel
tot overbrenging van die 870 werd eerst behandeld, nadat ook de
toenmalige Commissie van Financiën daaromtrent haar advies had uit
gebracht. Ook deze had toen blijkbaar geene andere opvatting dan wij.
De tegenwoordige Commissie van Financiën heeft echter een andere
opinie en meent dat besloten had moeten worden öf tot beperking van
de leverantie öf tot het doen van een voorstel aan den Raad om den be
trokken begrootingspost te verhoogen. Ik vat niet hoe men hier beper
king van leverantie kan aanraden, waar in het geheel van leverantie
geene sprake is. Het cijfer van 1100 heeft alleen betrekking op het
onderhoud van meubelen; en beperking van onderhoud is zeker wel
onmogelijk; men kan toch niet verlangen dat wij de meubelen splitsen
in meubelen die wel en meubelen, die niet onderhouden zullen worden.
Er is slechts eene opmerking van de Commissie die ik ten volle beaam,
en dat is die welke gemaakt wordt op volgn. 124e. De Commissie zegt
hieromtrent terecht dat geen ambtenaar van de gemeente zich gemachtigd
mag houden meer uit te geven dan de som die te zijner beschikking is
gesteld de directrice van de H. B. S. voor meisjes heeft dit niet in het
oog gehouden en ik ben het met de Commissie van Financiën eens dat
zij daarin niet goed gehandeld heeft; dit wil ik er echter wel bijvoegen,
dat wanneer de Directrice zich tot mij had gewend en mij kennis had
gegeven, dat zij tekort kwam, ik de verantwoording van die verhoogde
uitgave gerust op mij zou hebben genomen en ik twijfel geen oogenblik
of de Raad zou zich daarmede volkomen vereenigd hebben. Men moet
echter ook hier weder de geschiedenis van het artikel raadplegen. In 1881
stond voor dezen post op de begrooting een som uitgetrokken van 1000;
dit was eene zeer globale raming, die door de ondervinding bleek veel te
ruim te zijn genomen. Er bleef ongeveer de helft van die som over en
voor de jaren 1882 en 1883 werd dan ook slechts 500 daarvoor be
schikbaar gesteld. Voor 1884 meende men nog wel wat te kunnen bezuinigen
en bracht men den post op 450 en nu is gebleken, dat die som ontoe
reikend is: er gaat 300 af voor den concierge en er bleef dus slechts
150 voor het schoonhouden over. Dit is te weinig voor een dergelijk
lokaal. De Raad heeft dit trouwens zelf erkend, want voor het loopende
jaar heeft hij daarvoor ƒ100 meer toegestaan. Er zou dus voor mij geen
het minste bezwaar bestaan hebben, om de Directrice toe te staan deze
meerdere uitgave te doen en daarvoor naderhand de goedkeuring van den
Raad te vragen.
Ik herhaal nog eens hetgeen waarmede ik begonnen ben, n. 1. dat wij
nimmer de dwaze bedoeling hebben gehad inbreuk te willen maken op het
budgetrecht van den Raadmaar wanneer de Raad meent dat die quali-
ficatie op onze handelingen toepasselijk is, dan verzoek ik dat hij zich
daaromtrent duidelijk verklare. Indien de Raad beslist, dat wij ons ten
striktste binnen de gestelde grenzen moeten houden, ook voor niet te
voorziene uitgaven welke onvermijdelijk zijn, dan zullen wij ons natuurlijk
daarnaar regelen. Maar daardoor zal een toestand in het leven worden
geroepen die zoowel voor den Raad als voor ons verre van aangenaam
zal zijn. Stel b. v. het geval van den bliksemafleider op het kruithuis,
dat ik straks noemdedeze wordt van tijd tot tijd onderzocht om te zien
of hij nog in goeden staat verkeert. Laatstelijk bleek uit het onderzoek
dat dit niet het geval was en hij vernieuwd moest wordenmoesten wij toen
dien gevaarlijken toestand hebben laten voortduren totdat in eene spoed-
eischende vergadering van den Raad, zijne goedkeuring was gevraagd en
verkregen? Ik geloof niet, dat een der leden van den Raad dit zou wenschen.
Wanneer men niet genoeg vertrouwen in ons stelt, om overtuigd te zijn dat wij,
altijd binnen de grenzen der begrooting blijvende, geene andere dan onver
mijdelijke overschrijding van enkele posten zullen goedkeuren, dan zullen
wij ons zoo stipt mogelijk naar de voorschriften van den Raad gedragen
maar dan moet hij wel weten, welke bron van moeielijkheden hij daardoor