23 mij met kracht had verzet tegen de behandeling van het voorstel, door hem en de heeren Van Dissel en Groll ingediend, daarover toch zelf het woord had genomen. Ik moet weder herhalen, dat de geachte spreker zich niet herinnert wat toen is voorgevallen of weder niet herlezen heeft wat ik zeide. Het volgde op de weerlegging van de bewering van den heer Buys dat onze finantieele toestand zoo bedenkelijk was en had alleen ten doel aan te toonen dat te snelle aflossing van het kapitaal veel nadeeliger zou zijn voor onze financiën dan de door ons voorgestane verlaging van den gasprijs. Ik zeide: „De grootere winsten aan te wenden tot eene spoe diger aflossing van het aan de Gasfabriek geleende kapitaal zou, geloof ik, bij uitstek geschikt zijn om de financiën van de gemeente in de war te sturen; wij zouden na gedurende vijf of zes jaren ongeveer ƒ40000 aan aflossing te hebben besteed, die som in eens onder onze baten moeten brengen. Dat dergelijke groote sprongen verderfelijk op het butget moeten werken zal wel niemand tegenspreken." In het begin der zitting is alleen het denkbeeld bestreden om het voor stel tot versnelde aflossing in détails te behandelen; doch ik heb daarbij uitdrukkelijk erkend dat natuurlijk iedereen het recht had zijne voorkeur voor versnelde aflossing, als een argument tegen de verlaging van den gasprijs aan te voeren en omgekeerd. Meer heb ik niet gedaan; en ik geloof, dat, wanneer de heer Buys nog eens wil nalezen wat daarover gezegd is, hij zal bespeuren dat dit zich bepaalt tot hetgene ik zooeven aanhaalde, hetwelk ik vastknoopte aan de enkele opmerking dat prijsver laging dus m. i. verreweg de voorkeur verdiende boven zoo overhaaste aflossing van schuld. Ik geloof niet dat al wat ik dienaangaande heb ge zegd meer dan zes regels beslaat. Het komt mij voor dat de heer Buys zich wel een weinig al te gemak kelijk van de zaak afmaakt door zijn voorstel „een doodonschuldig voor stel" te noemen. Ik wil daaromtrent den heer Buys herinneren aan den regel dat men geschriften en daden moet beoordeelen naar de data. Wanneer hij nu geen verband ziet tusschen zijn voorstel en de zaak die in de vorige vergade ring behandeld werd, noch in het eerste een veroordeeling kan vinden van hetgeen met betrekking tot dat voorstel door Burg. en Weth. en de Com missie van Financiën verricht is, dan geloof ik dat hij daarin vrijwel alleen staat. Ik weet niet of het aan onze gebrekkige kennis van de Hollandsche taal ligt, maar volgens onze opvatting van het voorstel van den heer Buys kunnen wij daarin niet anders zien dan eene beschuldiging van on zelfstandig handelen, van over en weer wat toegeven, van een zeker soort loven en bieden, van een niet ernstig behandelen van zaken, door beide Colleges. Men kan, zooals hier ook de heer Buys deed, elke zaak op eene eigen aardige wijze voorstellen. Volgens hem heerscht er, zooals ik zooeven zeide, bij de besprekingen tusschen de beide colleges een stelsel van loven en bieden. De eene commissie, meent hij, geeft iets toe, de andere even eens, en zoo komt men tot overeenstemming. Die voorstelling is echter geheel onjuist: met ernst worden de zaken besproken en de samenkomst dient om elkander over en weer voor te lichten, om daardoor zoo moge lijk punten van verschil op te lossen, die anders wellicht aanleiding tot uitvoerig debat in den Raad zoude geven. Ik begrijp niet welk bezwaar daartegen kan bestaan en evenmin dat zeven personen, tot twee verschil lende commissiën behoorende, niet samen zouden kunnen komen in ééne kamer, zonder de kans of de waarschijnlijkheid dat een of meer van hen zijn zelfstandig oordeel in gevaar bracht. Ik moet met nadruk nog op één punt wijzen, dat ook in het schrijven van Burg. en Weth. voorkomt, doch thans door de bestrijders van ons advies eenvoudig wordt geïgnoreerd. Het betreft de bewering dat de Raad door onze samenwerking met de Commissie van financiën slechts een rapport van ééne commissie krijgt, en, heeft men herhaaldelijk meer of minder uitvoerig gezegder moeten twee commissiën zijn. Wij hebben er intusschen op gewezen dat er inderdaad twee commissiën zijn; de raad krijgt het rapport van twee commissiën en het gemeenschappelijk rapport wordt ook door beide com missiën ieder afzonderlijk als zoodanig onderteekend en nu betwist ik het recht aan ieder der leden, wie hij ook zij, wanneer een dergelijk rapport wordt ingediend, te insinueeren dat het niet zou zijn opgemaakt met volko men zelfstandigheid van de leden dier commissiën. Wanneer de bedoeling van den heer Buys om dit te ontkennen niet in zijn voorstel ligt, zoowel als in zijne geheele toelichting, dan weet ik niet wat zijn voorstel te beduiden heeft, tenzij zijne meening is dat de Commissie van Financiën meer speciaal is ingesteld om debatten uit te lokken in den Raad. Is dit het doel van de commissie of moet zij den Raad voorlichten? En nu wacht ik nog tevergeefs op een argument waaruit zou kunnen blijken dat die commissie niet meer goed zou kunnen voorlichten, wanneer zij vooraf in contact komt met Burg. en Weth. om ook dezen voor te lichten of wellicht van ons college inlichtingen te ontvangen. Wanneer omtrent een belangrijke zaak een principieel verschil van gevoelen bestaat, zal de samenspreking zeker niet tot eenheid leiden, maar toch in geen geval schadenis men het echter omtrent de hoofdzaak eens dan zal en daar is het om te doen de samenspreking tot overeenstemming omtrent de détails kunnen voeren en daardoor de behandeling in den Raad zeer vereenvoudigen, ja wellicht voorkomen dat verschil omtrent de détails, de verwerping van een voorstel ten gevolge hebbe. Een allervreemdste opmerking van den heer Buys vind ik de derde reden, die hij tot aanbeveling van zijn voorstel aanvoert, n. 1. dat de financieele commissie de gelegenheid zou missen om buiten Burg. en Weth. om inlichtingen te verzamelen, die zij voor het vormen van haar oordeel behoeft. En tegelijkertijd zou de heer Buys, het college van Burg. en Weth. dat ik erken het gaarne, zeer veel voor lichting noodig heeft verbieden om voorlichting te vragen aan de Commissie van Financiën en deze beletten die ook bij Burg. en Weth. te zoeken. Wat wenscht men dan toch? Dat de Commissie van Financiën opgesloten worde totdat zij haar advies heeft uitgebracht als eene jury? Ik meen uit de wet en de verordeningen aangetoond te hebben, dat deze veeleer den weg aanwijzen dien wij gevolgd hebben. Dit is bestre den door de heeren Cock en Donner. Ik weet niet of de heer Cock eene andere editie van de gemeentewet heeft dan ik; de heer Cock heeft ge zegd: gij beroept U op art. 56 der gemeentewet; maar er gaat een artikel 54 vooraf, dat twee verschillende soorten van Commissiën onder scheidt; de heer Donner heeft reeds de beleefdheid gehad dat geheele art. 54 voor te lezen, ik zal nu zoo vrij zijn art. 56 voor te lezen. Het luidt: „Elke Commissie dient den Raad, burgemeester en wethouders en den burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van bericht en raad." Nu is het mij niet duidelijk hoe men daaruit de conclusie kan trekken dat de Commissie van Financiën niet verplicht zoude zijn ons college van bericht en raad te dienen. Mij dunkt als er een artikel in de gemeente wet staat dat duidelijk is, dat het dan dit wel is. „Elke Commissie" kan toch wel niets anders beduiden dan de woorden zeggen en nu art. 56 geen onderscheid maakt aan art. 54 ontleend, kan het dunkt mij ook niet anders bedoelen, dan dat elke Commissie zoowel den Raad, als burgemeester en wethouders en den burgemeester van bericht en raad dient. Indien wij in dit opzicht dwalen dan onderwerpen wij ons aan het oordeel van den heer Cock dat wij behooren tot die cathegorie van personen, die zelfs datgene niet begrijpen wat het gezond verstand van iedereen leert, die ontwikkeld genoeg is om te begrijpen dat 2 X 2 4 is. Ik noem het een opmerkelijk verschijnsel, dat in het zeer uitgebreid werk van Boissevain, hetwelk, zooals ieder weet, zoo overvol opmerkingen en toelichtingen is, juist bij art. 56 niet de minste toelichting noodig is geacht. Indien een verschil van opvatting als nu wordt beweerd inder daad reden van bestaan had, dan zou zij waarschijnlijk nu niet voor het eerst blijken. Naar ik meen, mag ik dus gerust onze meening blijven handhaven, dat alle commissiën, zonder onderscheid, verplicht zijn, des- verlangd, ook aan Burg. en Weth. inlichtingen te geven, hun te dienen van bericht en raad. De heer Cock heeft, volgens zijne gewoonte, weder zijne argumenten met vergelijkingen toegelicht. Het is echter reeds meer door hem zeiven gezegde en hij geeft er zoo dikwijls zelf het bewijs van dat de meeste vergelijkingen mank gaan. Zoo is het ook weder met de thans door hem gebezigde. Ik zal de vergelijking, door hem aan de Kamer van Koop handel ontleend, niet weerleggen, maar alleen opmerken dat hier thans quaestie is van twee colleges, die beiden onderdeelen zijn van eenzelfde grooter college, terwijl de heer Cock van twee verschillende colleges spreekt die niets met elkander te maken hebben. Waar overigens de heer Cock beweert dat verschillende Kamers van Koophandel, wanneer haar elk afzonderlijk om advies werd gevraagd, er niet aan denken zouden bijeen te komen om gezamenlijk haar advies te bespreken, kan ik hem verzekeren dat hij zich vergist. Er zijn overvloedig voorbeelden van der gelijk overleg; doch dit doet hier in geen geval iets ter zake. De heer Zaaijer heeft zich bijzonder geërgerd aan het slot van onzen brief. Het zij mij vergund hem te herinneren aan een hem misschien wel bekend komediestukje. Iemand, die aan een directeur van een tooneel- gezelschap zijn diensten als acteur aanbood, moest voordat hij aangenomen werd, eene proef van zijne geschiktheid afleggen, die eenvoudig bestond in het met verschillende toonschakeeringen en stembuigingen zeggen „Kom hier 1" Wellicht zal de heer Zaaijer de toepassing reeds begrepen hebben. Blij kens de wijze, waarop hij sprak, verkeerde de heer Zaaijer nog onder den onaangenamen indruk, dien de brief van het Dagelijksch Bestuur op hem gemaakt had en zoo kwam het dan ook waarschijnlijk, dat hij de woorden van Burg. en Weth. voorlas op een heftigen toon, die er niet bij behoort. Wanneer nu de heer Zaaijer het slot van ons schrijven nog eens op den zeer kalmen en bedaarden toon, waarin het geschreven en bedoeld is, zonder eenige opgewondenheid, wil overlezen, zal hij daarin, naar ik mij voorstel, niets verkeerds meer zien. En wat de zaak zelve betreft, ikneem er geen woord van terug. De Raad kan, ik betwist hem dat recht niet, evenmin als ik dat vroeger heb gedaan, van elke Commissie een afzonderlijk rap port eischen, maar zeer stellig betwist ik hem de bevoegdheid om het college van Dagelijksch Bestuur of de Commissiën voor te schrijven waar en hoe zij al of niet hunne inlichtingen te zoeken zullen hebben. De heer Buys heeft gesproken van een energiek Bestuur naast een energieken Raad. Ook ik acht beiden noodig, maar zij zijn alleen dan op den duur bestaanbaar, wanneer ieder van hen zich blijft bewegen op zijn eigen terrein. Wij hebben dit ook zoo begrepen, toen wij neerschre ven dat wij ons door den Raad slechts datgene zouden laten voorschrijven, waartoe deze gerechtigd is. Tot op zekere hoogte kan de Raad voor schriften geven voor het voorbereiden van zaken, die hier ter tafel komen doch ook alleen maar tot op zekere hoogte. Ik wil zoo dikwijls men het verlangt erkennen dat de Raad het uitbrengen van twee afzon derlijke rapporten kan vorderen maar hoe wij aan de gegevens voor die rapporten komen is onze zaaken daarom, ik herhaal het, zullen Burg. en Weth., wanneer de Commissie van Financiën even welwillend gezind blijft, voortgaan met hare medewerking in te roepen, zoo dikwijls wij daaraan behoefte gevoelen. En ik durf gerust beweren, dat de Raad niet bevoegd is dit te verbieden. Doch zelfs al had de Raad die bevoegdheid, welk practisch nut zou het hebben, wat zou het gevolg zijn indien hij daarvan gebruik maakte? Zelfs voordat wij zeiven een voorstel toelichtten zouden wij toch volgens de wet 't recht hebben dat aan de Commissie van Financiën te zenden om ons te dienen van bericht en raad, veronderstelt nu dat samen spreking verboden kon worden dan zoude eene schriftelijke gedachten- wisseling daarvoor in de plaats treden. Zou het resultaat anders zijn? Wij zouden het ook dan eens worden of niet evenals bij het mondeling overleg. Alleen zou de behandeling, in plaats van zeer eenvoudig, zeer omslachtig worden. Als wij 't na schriftelijke gedachtenwisseling eens worden krijgt men toch ook weder hetzelfde schriftelijk rapport. Eene zaak verliest men te veel uit het oog en dat is de grief die de Commissie van Financiën aanleiding gaf haar ontslag te nemen, de bewering n. 1. dat wanneer er 7 personen bij elkaar komen, er altijd een of meer zijn wier meening in die van de andere opgaat; maar ik zie niet in waarom een zelfstandig man, als hij in gezelschap van 7 personen zit, niet meer dezelfde zou zijn, als in een gezelschap van 3 personen. De heer Buys heeft eene vergelijking gemaakt met twee kaarsen, geplaatst in een duis tere kamer. Maar vergelijkingen gaan ik herhaal het meestal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 9