22
door Gedep. Staten goedgekeurd te wordenhet is voldoende, dat het
hun worde medegedeeld. Volgt nu uit die vrijheid dat de Gemeenteraad
in dat reglement zich de vrijheid zou mogen bedingen om datgeen te
doen wat ik straks als een voorbeeld stelde, namelijk zich de negen leden
van de Kamer van Koophandel toe te voegen, en dat nog wel niettegen
staande de wet voorschrijft dat in dien Raad alleen zij zitting zullen
mogen hebben, die door de kiezers als zoodanig gekozen zijn Het spreekt
van zelf, dat eene dergelijke inrichting van het reglement van orde van
den Gemeenteraad evenzeer in strijd met 's lands wetten zou zijn, als
eene dergelijke inrichting van het reglement van orde of eene dergelijke
handelwijze van deze of gene Raadscommissie.
Ik meen derhalve aangetoond te hebben, dat van al de schijngronden
van Burg. en Weth. geen enkele overblijft. Doch er is nog één argument,
door Burg. en Weth. aangevoerd, dat ik bijna zou overgeslagen hebben
en dat toch wederlegd moet worden, niettegenstaande het zeer spitsvondig
is en den naam van aardigheid verdient. In het reeds vroeger door
mij aangehaalde gedeelte van het praeadvies van Burg. en Weth. waar
door hen, uit de afwezigheid van een verbodsbepaling in de wet, de con
clusie getrokken wordt dat het uitbrengen van een vereenigd rapport
geoorloofd zou zijn, leest men„Dat het (voorschrift) niet bestaat, blijkt
uit het voorstel zelf. Immers ware de meening welke wij bestrijden juist,
dan zoude eene verwijzing naar die verordening of wet voldoende en het
voorstel zelf overbodig zijn."
Vooreerst wil ik doen opmerken, dat het voorstel niet van de Com
missie voor de huishoudelijke verordeningen is uitgegaan. Het is het voor
stel van één harer leden, den heer Buys, die het hier ook verdedigt, iets
dat hem gerust kan overgelaten worden. En nu stond juist bij den heer
Buys de twijfel omtrent de al- of niet wettigheid van de gewraakte
gecombineerde adviezen veel meer op den voorgrond dan bij de twee
andere leden der Commissie. Dat lid was dus volkomen gerechtigd een
verduidelijking van de bestaande verordening voor te stellen, zonder dat
daaruit een argument tegen zijn voorstel kan geput worden. En wat de
twee andere leden der huishoudelijke commissie betreft, al stond de on
wettigheid dier combinaties bij hen boven allen twijfel, hadden zij niet
het recht, nu zij zagen, dat anderen twijfelden, te zeggen: welnu eene
verduidelijking kan nooit schaden, zij kan zelfs haar nut hebben ter wille
van wat ik eens noemen zal het zwakke gedeelte der gemeente, wiens
dagelijksch werk het niet is wetten en verordeningen te lezen en te ver
klaren. Ons Staatsblad bevat een menigte wetten en koninklijke besluiten,
ter verduidelijking van vroegere wetten. Doch daaruit volgt nog niet dat
die wetten, zonder die verduidelijking, of liever vóór die verduidelijking,
iets anders bepaalden dan daarna.
Na zoo vele meer of minder rechtskundige gronden, M. de V., wil ik
voor een oogenblik eens alle wetsinterpretatie ter zijde stellen en eindigen
met een beroep op het gezond verstand en vragen, wat men dan wel
zou meenen, dat andere Colleges in dergelijke gevallen zouden doen.
Men ziet dagelijks hoe bij plannen tot herziening van invoerrechten of
wijziging van tarieven verschillende Colleges en wel in de voornaamste
plaats Kamers van Koophandel worden geraadpleegd. Gesteld nu dat de
Minister een aanzienlijke verandering wilde brengen b. v. in het tarief der
inkomende rechten in Oost-Indië voor katoenen goederen, die onder ande
ren ook in Twenthe worden gefabriceerd. Gesteld verder de Minister kreeg
van den Koning den last om, alvorens de daartoe dienende wetsontwerpen
bij de Staten-Generaal in te dienen, daarover het advies in te winnen van
bij voorbeeld drie Kamers van Koophandel, die van Amsterdam, die van
Rotterdam en dewijl het katoenfabrikaten gold die van Enschedé.
Zou nu iemand onzer meenen, dat het geoorloofd zou zijn en dat aan den
last der Regeering zou zijn voldaan, indien, instede dat elke der genoemde
drie Kamers haar eigen advies uitbracht, alle de individueele leden dier
drie Kamers ergens midden in ons land, b. v. te Utrecht, bijeen kwamen
en daar gezamenlijk één rapport bij meerderheid van stemmen uitbrachten
en vaststelden? Zeer zeker niemand onzer M. de V.
Hiermede stap ik van de verdediging van het rapport der huishoude
lijke Commissie af. Nu nog een woord tot aanbeveling van het aanhan
gig voorstel.
Welke bezwaren zijn er dan toch tegen het zoo gezonde voorstel Buys?
Worden de gezamenlijke of gecombineerde rapporten door dat voorstel
verboden? Verre van daar. Het tegendeel is waar. Was tot nu toe de
wettigheid van gecombineerde rapporten minstens aan twijfel onderhevig,
voortaan, wordt het voorstel Buys aangenomen, zal die wettigheid boven
allen twijfel verheven zijn. Alleen zullen zij slechts mogen uitgebracht wor
den, wanneer de Raad het goed vindt. Is er iets onbillijks in dieneisch?
Het zijn immers in de eerste plaats Raadscommissies. Is de Raad niet
meer baas in zijn eigen huishouden? Waarvoor dient eene adviseerende
Raadscommissie? Waarvoor dient de Commissie van Financiën? Om den
Raad te adviseeren, dat is het hoofddoel! En zelfs het bestaan van die
Commissiën hangt van den Raad af; nergens schrijft de Gemeente-wet
dergelijke Commissiën verplichtend voor. Zouden dan wij, die het recht
hebben dergelijke Commissiën al of niet in het leven te roepen, ook niet het
recht hebben haar te zeggenwij verlangen dat gij ons uw rapport op die
of die bepaalde wijze zult uitbrengen Zeer zeker hebben wij daartoe recht
en het is dus niet meer dan billijk, dat wij overeenkomstig het ingediende
voorstel aan ons het recht houden te bepalen of wij in een gegeven geval
een gecombineerd rapport willen, ja of neen.
Waarom dan toch die oppositie, wat zit er dan toch in Leiden in de
lucht? Zegt art. 139 der Grondwet niet: „Aan het hoofd der gemeente
staat een Raad De Raad is dus hoofdpersoon. Van een Dagelijksch Be
stuur wordt in de Grondwet zelfs geen melding gemaakt. De Burgemeester
wordt maar even genoemd en dan nog slechts in zijne qualiteit van Voor
zitter van den Raad. Het Bestuur der Gemeente door den Raad en door
niemand anders dan den Raad, ziedaar het hoofdbeginsel, waarvan
onze gansche gemeentewetgeving tegenwoordig doordrongen is. Werden
vóór 1848 de gemeenten feitelijk alleen door Burg. en Weth. geregeerd,
met dien toestand heeft de Wetgever van na 1848 -willen breken. Heden
ten dage regeert de Raad.
Ik vind derhalve dat het voorstel geheel in den geest van onze gemeente
instellingen en in het belang eener goede voorbereiding onzer discussiën is.
De heer Donner. Het voorstel van ons geacht medelid den heer Buys
heeft mij aan het denken en zoeken gebracht. Men begrijpe dat het hier
geldt de zelfstandigheid van de Commissiën en in het bijzonder hier van
de Commissie van Financiën.
Heeft zij een zelfstandig oordeel uit te brengen ik spreek natuurlijk
niet van besprekingen met het Dagelijksch Bestuur kan de Raad dit
van haar vorderen? Ligt het in den aard en het wezen dier Commissiën?
En nu vind ik, M. de V., dat dit in den aard der Commissie ligt,
waarbij ik het oog heb op artikel 54 van onze Gemeentewet.
In dit artikel 54 is sprake van twee onderscheidene soorten van Com
missiën. In de eerste alinea namelijk lees ik„De Raad kan vaste Com
missiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover
hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van
en doet hunne namen bekend maken."
In de tweede alinea vind ik een tweede soort Commissiën vermeld:
„Hij kan insgelijks, doch alleen op voordracht van Burg. en Weth., aan
vaste Commissiën zijner leden opdragen, Burg. en Weth. in het beheer
van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan."
Alinea III zegt„De leden dezer laatste Commissiën, waarvan altijd de
Burgemeester of een der Wethouders Voorzitter is, worden jaarlijks be
noemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken."
Hier meen ik dus dat een drievoudige onderscheiding bestaat. Van de
eerste soort Commissiën geschiedt de keuze geheel onafhankelijk door den
Raad alleen en bij de tweede slechts op voordracht van Burg. en Weth.
In de eerste kiest de Raad den Voorzitter; in de tweede is altijd de Bur
gemeester of een der Wethouders Voorzitter. De eerste en dit is de
derde onderscheiding dient den Raad met voorbereiding van hetgeen
waarover hij heeft te besluitenaan de tweede soort is opgedragen Burg.
en Weth. in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der ge
meente bij te staan.
Nu is de vraag eenvoudig deze: tot welke categorie behoort de Com
missie van Financiën. Naar mijn oordeel dan behoort zij, wanneer men het
kenmerkend onderscheid der beide categorieën in het oog houdt, eenig en
alleen tot de eerste categorie, die bepaald voor de leden van den Raad
is ingesteld, en niet voor Burg. en Weth., althans niet in dien zin als
tweede categorie. Wel dient ook de Commissie van Financiën, zooals arti
kel 56 bepaalt, het Dagelijksch Bestuur van „raad en bericht," doch dit
is geheel iets anders dan een verhouding in zoodanigen zin des woords
dat beiden slechts één rapport uitbrengen.
Daarover nagedacht hebbende, kan ik niet anders dan instemming be
tuigen met het eenvoudige voorstel van ons geacht medelid, den heer
Buys. Dit toch is niet anders dan een zich gelijk blijven, er is wel geen
wettelijke verordening op dit punt maar de wet spreekt duidelijk, waar
zij den aard der verschillende Commissiën qualificeert.
Haar zelfstandig karakter mag de Commissie van Financiën niet verlie
zen en dat zelfstandig karakter wordt inderdaad opgeheven, zoodra de
Raad geen zelfstandig rapport meer van haar ontvangt.
Ik zal niet in herhaling treden van hetgeen reeds door de heeren Buys
en Cock is gezegd. Alleen wenschte ik de gronden en redenen uit te spre
ken, waarom ik, na al hetgeen aangevoerd is, zal stemmen vóór het voor
stel van den heer Buys en wel omdat volgens artikel 54 der Gemeentewet
de Commissie van Financiën behoort tot de categorie der zelfstandige
Commissiën, en dus niet een vereenigd maar een eigen rapport behoort
uit te brengen, daar zij bestemd is om aan den Raad hare diensten te
verleenen en niet in de eerste plaats aan Burg. en Weth.
De Voorzitter. Ik zal geene moeite doen om de inleiding der rede
voering van den heer Buys in haar geheel te weerleggen. De geachte
spreker heeft op zoo uitvoerige wijze betoogd dat hij onze opvatting van
zijn voorstel niet kon verklaren, dat ik mij op dat terrein dan ook maar
niet meer zal begeven en slechts enkele punten daarvan zal aanstippen.
De heer Buys is vrij hevig geweest in de veroordeeling van onze herin
nering aan zijne antecedenten; ik zal de laatste zijn om te beweren, dat
men na verloop van eenigen tijd niet van inzicht kan veranderen; ik ge
loof dat dit wel ook eens met mij is gebeurd.
Wanneer echter een voorstel als dit gedaan wordt door iemand die
vroeger op hetzelfde standpunt stond als degenen tegen wie het is gericht,
en hij het dan nog wil verdedigen als een zeer onschuldig voorstel, dan
ligt het, dunkt mij, voor de hand dat men het recht heeft zijne verwon
dering te kennen te geven dat het juist van die zijde komt, en dat de
vraag als van zelve oprijst of de voorsteller dan ook vroeger zoozeer heelt
gezondigd tegen datgene, wat in het belang van den Raad en de gemeente
moest geschieden.
De heer Buys heeft nog herinnerd aan eene aanhaling van een antece
dent in de vorige vergadering, en zich verheven op zijne grootmoedigheid
dat hij die met stilzwijgen voorbij liet gaan. Het schijnt ehter dat de
geachte spreker toen niet goed geluisterd heeft en zeker niet heeft herle
zen wat ik toen gezegd heb. Ik zeide:
„Uit het voorstel door de heeren Van Dissel, Groll en Buys ingediend
zouden wij moeten opmaken dat de laatste thans eene andere meening
voorstaat; er zijn sedert twaalf jaren verloopen en in dien tijd kan men
licht andere inzichten krijgenik heb deze woorden dan ook niet aan
gehaald om het twijfelachtige genoegen te hebben den heer Buys in
tegenspraak met zich zeiven te brengen, maar alleen omdat naar mijn
oordeel het toen aangeprezen stelsel ook thans het beste is, en zijne
woorden zoo volkomen juist mijne meening weergeven."
Dit is dus geheel iets anders dan de voorstelling, die de heer Buys
daarvan gegeven heeft. Ik heb het vroeger door hem gebezigde argument,
thans tot het mijne gemaakt met opgave van de bron waar uit ik had ge
put. De geachte spreker achtte het naar aanleiding van het bij die gele
genheid door mij gesprokene noodig om, wanneer de Voorzitter zelf aan
het woord is, zijne plaats zoolang door een ander te doen innemen, opdat
ook op den Voorzitter politie uitgeoefend zoude wordenwelnu, mijne Heeren,
mocht een daartoe strekkend voorstel worden gedaan en aangenomen, dan
zal ik natuurlijk telkens wanneer ik het woord voer mijne plaats inruimen.
Hij heeft echter daaraan de opmerking vastgeknoopt, dat ik in 't bij
zonder dat politietoezicht zeer noodig had, omdat ik, niettegenstaande ik