21 Wat was het hoofdidée van de Commissie voor de huishoudelijke ver ordeningen? Na hare instemming met de wenschelijkheid en doelmatigheid van het voorstel Buys in een paar woorden te hebben vooropgezet, voerde zij een tweede punt ten voordeele daarvan aan, namelijk de onwettigheid der vroeger wel eens gevolgde handelwijze, en liet zich aldus uit: „Wij raeenen toch niet den voorsteller, dat niet alleen de door hem aange voerde redenen tegen de doelmatigheid van een gemeenschappelijk rapport pleiten, maar ook dat aan de wettigheid van die samensmelting van meerdere Commissiën ernstig mag worden getwijfeld. Immers waar de verordeningen voorstellen van twee zelfstandige Commissiën voorschrijven, gaat het niet aan daarvoor in de plaats te stellen het advies van een college, dat dus gecombineerd eigenlijk naar die verordeningen geen recht van bestaan heeft." Het hoofdargument van de Commissie voor de huishoudelijke verorde ningen is dus ditdat waar de verordeningen dus onze wet twee of meer commissiën kennen, die elk rapport uitbrengen, vereenigde zamen- komsten of gecombineerde rapporten van de leden van die verschillende commissiën, zoo lang de verordening die niet uitdrukkelijk toelaat, niets anders zijn dan samenkomsten en rapporten van commissiën, die niet door de verordeningen in het leven zijn geroepen en dus in den zin der wet niet bestaan. Het zij mij geoorloofd deze stelling, die mij zoo dui delijk toeschijnt als klaar water, met een enkel woord uiteen te zetten. Onze verordeningen schrijven omtrent verschillende onderwerpen gebie dend voor of, waar de verordeningen zwijgen, besluit de Raad telkens, dat, alvorens die onderwerpen behandeld werden, het advies van de Commissie voor Financiën moet ingewonnen worden. Zal dus een zaak naar den wettigen vorm, overeenkomstig de verordening, behandeld worden, dan behoort een rapport van die commissie vooraf te gaan. Geschiedt dit niet in den zin, zooals door de wet bevolen wordt, dan is ook niet voldaan aan de wet. Een rapport nu, aan het opmaken waarvan andere personen dan de leden der Commissie van Financiën hebben deelgenomen, is geen rapport van de Commissie van Financiën. Immers hier in Leiden bestaat die Commissie uit drie leden, doch ook uit geen enkelen meer, die alle drie door den Raad, maar ook door niemand anders, worden henoemd. Het zijn op het oogenblik de heeren Damsté, Knappert en Land. A'oor het wettig uitbrengen van een advies van die Commissie is dus noodig de medewerking van die drie heeren, tenzij natuurlijk een van hen, door ziekte bijvoorbeeld, verhinderd mocht zijn, tot dat advies mede te werken, in welk geval natuurlijk een door de beide overige leden samengesteld rapport voldoende is. Daar die Commissie uit die drie be paalde leden bestaat, mag en kan er geen ander bijkomen, die niet door den Raad tot lid dier bepaalde Commissie is benoemd, en houdt die Commissie op Commissie van Financiën te zijn, zoodra zij zelve zich andere personen of leden van andere commissiën toevoegt of assumeert. Dit laatste heeft nu juist plaats bij dergelijke gecombineerde adviezen. Een dergelijke gecombineerde commissie kan wel besluiten nemen en stemmen, doch het advies door haar uitgebracht, al hebben ook eenige leden der ware Commissie van Financiën daaraan deelgenomen, is geen advies van de Commissie van Financiën en heeft volgens de Wet niet meer waarde dan dat van dilettanten op finantieel gebied. Of de com missie zich nu eén persoon, zooals b. v. den Burgemeester of, wil men liever, mij zeiven, assumeert, dan wel of zij zich meerdere leden toevoegt zoo als b. v. alle leden van het Dagelijksch Bestuur, of ook andere leden van den Raad, b. v. de twee leden naast mij gezeten, doet niets ter zake. Zoodra zich iemand onder haar leden bevindt, die niet wettig benoemd is, is haar advies ook niet meer het advies van Financiëneen advies, dat door onze verordeningen gebiedend wordt voorgeschreven. Dit is, dunkt mij, een regel van het gezond verstand! Ten einde de discussie, die nu reeds lang genoeg gerekt is, zooveel mogelijk te bekorten, zal ik slechts zeer in het kort de door Burg. en Weth. tegen de door mij beweerde onwettigheid aangevoerde argumenten beantwoorden. Daarbij zal ik moeten beginnen met de Vergadering wer kelijk om verschooning te vragen, wanneer mijn bewijstrant minder juridisch mocht zijn. De schuld ligt, geloof ik, niet aan mij, maar daaraan, dat door Burg. en Weth., naar mijn inzien, geen gronden, maar wel schijngronden aangevoerd zijn en het juist zeer moeilijk is schijngronden te beantwoorden. Laat ons eens zien, wat Burg. en Weth. tegen de bewering van de Commissie voor de huishoudelijke verordeningen hebben in te brengen „Zoowel de voorsteller als de leden der huishoudelijke Commissie betwij felen de wettigheid van de tot nu toe in bijzondere gevallen gevolgde gedragslijn, zonder eenige andere toelichting dan de bewering van de Commissie dat de verordeningen voorstellen van twee „zelfstandige" Com- i missiën voorschrijven. Wij hebben te vergeefs zoodanig voorschrift in de i wet en de verordeningen gezocht. Dat het niet bestaat blijkt uit het voor- i stel zelf. Immers, ware de meening welke wij bestrijden juist, dan zoude i eene verwijzing naar die verordening of wet voldoende en het voorstel zelf overbodig zijn." De eerste grond van Burg. en Weth. is: Dat er geen voorschrift te i vinden is, 't welk zulke gecombineerde adviezen verbiedt, en zoo kom ik als van zelf tot de beantwoording van den eisch bij den aanvang dezer 1 discussie door U aan den heer Buys en aan mij gesteld, dat wij namelijk i eene zoodanige verbodsbepaling zouden aanwijzen. Gij zegt zelf, M. de V., te vergeefs daarnaar te hebben gezocht. Ik antwoord daarop: ik geloof 1 dit gaarne en wil U ook nog bovendien de verzekering geven, dat U 1 daar nog lang naar zult kunnen zoeken, om de eenvoudige reden, dat zulk een voorschrift niet bestaat. Maar er zijn van die regels, die van zelf spreken. Zoo zult gij ook i b. v. nergens in de wet lezen dat tweemaal twee vier is. Evenmin staat i er in de wet, althans in de burgerlijke wet, dat één jaar 365 dagen heeft, dat zijn dingen, die van zelf spreken. Vult de Commissie van Financiën, die uit 3 leden bestaat, zich zelve met eenige andere leden j aan, dan spreekt het van zelf, dat dit geen Commissie van Financiën i meer is. Het zij mij veroorloofd een eenigszins plat voorbeeld te gebruiken. De 1 Gemeenteraad van Leiden is samengesteld uit 27 leden, die door de i kiezers worden gekozen, en dus met hun zeven en twintigen uitsluitend I recht hebben hier te zitten en te besluiten. Behalve den Raad hebben wij hier in Leiden nog een geheel ander college ik bedoel de Kamer van Koophandel dat uit negen leden is samengesteld, die eveneens door kiezers, maar door geheel andere kiezers, gekozen worden. Beiden zijn op zich zelf en binnen hun werkkring volkomen wettige colleges. Stel nu ééns, dat wij, op grond, dat wij als Gemeenteraad aan de Hooge Regeering een advies moesten uitbrengen over eenzelfde zaak waarover ook de Kamer van Koophandel aan die Hooge Regeering advies moest geven, het goedvonden die negen heeren te verzoeken hier bij ons te komen, om met en nevens ons zeven en twintigen niet alleen te beraadslagen, maar ook te stemmen en wij eindelijk zoodoende met ons zes en dertigen een raadsbesluit namen stel zoo iets kwam ons in ons gezonde hoofd op, zou er dan iemand ter wereld te vinden zijn, die het aldus uitge brachte advies een advies van den Gemeenteraad van Leiden zou durven noemen? Voorzeker niemand. En toch, M. de V., is mij geen enkele ver bodsbepaling, geen enkel wetsvoorschrift bekend, die dat kortaf verbiedt. Doch Iaat ik kort trachten te zijn. Burg. en Weth. zeggen verder in hun antwoord: „Wij meenen echter verder te mogen gaan en te kunnen aantoonen, dat zoowel de wet als de bestaande verordening ons den weg als het ware aanwijzen (wij komen nu al op kalmer terrein), die wij, en zoo velen vóór ons, gevolgd hebben. Art. 56 der gemeentewet toch schrijft voor dat elke Commissie den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester van bericht en raad dient, over de tot haren werk kring behoorende zaken, terwijl art. 1 der gemeente-verordening van 6 Maart 1852 elke Commissie geheel vrij laat voor zich zoodanige be palingen van orde en bestuur harer vergaderingen en verrichtingen te maken, als meest dienstig zijn voor de behandeling van de haar opgedragen zaken en niet strijdig met bestaande wetten of wettelijke bepalingen. Waar de wet ons dus het recht geeft aan de Commissie bericht en raad te vragen, een recht dat onbeperkt is en zich dus ook uitstrekt over onderwerpen die nog bij ons in voorbereiding zijn, en de verordening tevens de Commissiën vrij laat hare verrichtingen zoodanig te regelen als zij zeiven in het belang der zaken het meest oorbaar achten, daar is alleen de steeds ondervonden en zeer gewaar deerde welwillendheid van de Commissie van Financiën noodig om bij het vaststellen harer adviezen, het mondeling overleg met het College van Dagelijksch Bestuur niet uit te sluiten." Het tweede argument van het Dagelijksch Bestuur komt dus ongeveer hierop neer: volgens art. 56 Gemeentewet, is de Commissie van Finan ciën verplicht, behalve aan den Gemeenteraad, ook aan Burg. en Weth., des gevorderd, advies uit te brengen, waaruit volgt, dat wanneer die Commissie op haar beurt aan den Raad advies uitbrengt, zij dit mag doen na zich met Burg. en Weth. tot ééne Commissie gecombineerd te hebben. Vreemde gevolgtrekking! Ik begin met te ontkennen al doet het weinig ter zaak dat uit art. 56 volgt, dat de Commissie van Financiën ook aan Burg. en Weth. advies moet geven. Art 56 Gemeente wet zegt zeer zeker: „Elke Commissie dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van bericht en raad." Maar de steller van het rapport van Burg. en Weth. vergeet, dat in een bijna onmiddellijk voorafgaand artikel de wet twee soorten van Commissiën onderscheidt, primo Commissiën, die den Raad van advies dienen, en secundo Commissiën, die Burg. en Weth. in bepaalde takken van de huishouding der gemeente bijstaan, zooge naamde Commissiën van bijstand. Waar nu de wet in art. 56 de plich ten van beide soorten van Commissiën in één artikel samenvat en opsomt, is het voor ieder onvooringenomen lezer duidelijk en spreekt het van zelf, dat de woorden „zij dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester" enz. enz., zoo moeten verstaan worden, dat de eerste soort van Commissiën den Raad, de tweede soort Burg. en Weth. en den Burgemeester adviseeren. Dit blijkt nog ten overvloede uit de bijgevoegde woorden „over de tot haren werkkring behoorende zaken." Maar ik geef U mijne geheele argumentatie over het recht verstand van art. 56 present en ik neem voor een oogenblik aan, wat Burg. en Weth. willen, dat de Commissie van Financiën ook haar advies moet geven, ja ik ga verder en neem aan, dat dit in sommige gevallen wen- schelijk kan zijn. Volgt daar dan nog uit, dat die Commissie zich nader hand met Burg. en Weth. mag combineeren, wanneer het geldt den Raad advies te geven? Was er uit die verhouding tusschen adviseur en gead viseerde eenige gevolgtrekking te maken, dan zou het eerder het omge keerde zijn en zou men kunnen beweren, dat uit de omstandigheid dat het Dagelijksch Bestuur somtijds als geadviseerde dus als advies vragende en noodig hebbende tegenover de Commissie van Financiën als adviseur staat, veeleer volgt, dat die adviseur wanneer hij later een derde in casu den Raad advies geeft, zich liever met elk ander moest mogen combineeren, dan juist met dien eersten geadviseerde. Doch elke combinatie met wien dan ook of assumptie van vreemde leden, ik zeide het reeds zooeven, is ongeoorloofd, of juister gezegd, elk advies door zulk eene combinatie uitgebracht is niets meer dan een advies van eenige dilettanten. Maar Burg. en Weth. hebben nog een anderen grond. Zij zeggen name lijk Er komt nog iets bij. Elke Commissie heeft volgens artikel 1 der Gemeente-verordening de bevoegdheid „om voor zich zoodanige bepalingen van orde en bestuur harer vergaderingen en verrichtingen te maken, als meest dienstig zijn voor de behandeling van haar opgedragen zaken en niet strijdig met bestaande wetten of wettelijke bepalingen." Zou men dan nu werkelijk denken dat die bevoegdheid om eigen werkzaamheden te regelen, haar dus ook het recht zou geven om zich met andere Com missiën te vereenigen en dus feitelijk zichzelve aan te vullen met leden door haar zelve henoemd? Om de onjuistheid van dit denkbeeld aan te toonen, zij het mij ver oorloofd wederom even terug te komen op het daar straks door mij gestelde ik erken het iet of wat plat voorbeeld. Ook de Gemeente raad heeft het recht zjjn eigen reglement van orde te maken en zijne vrijheid in dit opzicht is door niets anders beperkt dan door de verplich ting om niet daarin te bepalen, wat in strijd zou zijn met's lands wetten dus volkomen dezelfde restrictie, die in onze verordening op de vaste Commissiën voorkomt. Dat reglement van orde behoeft dan ook niet eens

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 7