18 Indien de handeling vroeger door u verricht wettig was dus vraagt de schrijver van het preadvies hoe kunt gij die dan nu onwettig noemen? Inderdaad M. de V., de vraag is handig gesteld en klinkt fraai. Maar is het werkelijk iets meer dan een klank? Niemand heeft beweerd en ik zelf allerminst dat de door mij bestreden praktijk in lijnrechten strijd zou zijn met de wet. En natuurlijk, want ware dit het geval de praktijk zou dan niet ontstaan, in elk geval niet tot heden gehandhaafd zijn geworden. Maar in eene vergadering als deze gelden hier en elders a'lerlei praktijken van welke, als men ze goed be ziet, moet worden erkend dat zij met de beginselen van onze wetgeving eigenlijk al zeer kwalijk overeenstemmen. En wanneer men er nu toe komt om de aandacht der vergadering te vestigen op een van die praktijken, en zoo goed mogelijk de redenen uiteenzet waarom men het wenschelijk acht met die praktijk te breken, is het dan zoo vreemd wanneer daarbij tevens wordt opgemerkt dat het daarenboven zeer twijfelachtig is of de gewraakte praktijk wel inderdaad met onze wetgeving in overeenstemming is. Indien gij het verlangt, M. de V., ben ik bereid u een geheele lijst van praktijken over te leggen, die deze vergadering en ik met haar sedert jaren volg en van welke het toch minst genomen twijfelachtig is of zij wel in onze wetgeving passen. Nauwelijks zes weken geleden had ik nog aanleiding de aandacht te vestigen op zulk eene praktijk, hier sedert jaren in zwang en toch hoogst moeilijk met de wet te rijmen. Had ik het recht om daarop te wijzen verloren omdat ik zoo dikwijls zelf met die praktijk ben medegegaan? Gesteld want mijn lust om voorstellen te doen is in den laatsten tijd op merkwaardige wijze aangewakkerd dat ik kwam voorstellen wijziging te brengen in de methode volgens welke hier de leden der stem- bureaux worden benoemd. Ik zou dan de motieven noemen welke mij tot dat voorstel leidden, maar natuurlijk onder die motieven ook dit noemen,- dat de methode nu gevolgd zich kwalijk met de wet rijmen laat. Zou men mij ook dan te gemoet voeren: gij hebt U jaren lang bij die prak tijk neergelegd en dus het recht verloren om nu hare wettigheid in twij fel te trekken Intusschen in de materie welke ons thans bezig houdt is die questie van de wettigheid eene onbeduidende bijzaak. Ik voor mij hechtte daaraan zoo weinig dat ik mij zelfs niet de moeite gaf in de toelichting van mijn voorstel de redenen te noemen waarom men aan de wettigheid van de door mij bestreden praktijk twijfelen kan. Het waren louter redenen van doelmatigheid welke mij tot mijn voorstel hebben geleid en juist op die redenen heb ik in mijne beknopte toelichting de volle aandacht willen vestigen. Of was ook dit ongeoorloofd, en moet men dus aannemen, dat hij die jaren geleden zekere praktijk hielp toepassen daardoor voor altijd het recht heeft verloren om later op het intrekken van die praktijk aan te dringen Begrijp ik Burg. en Weth. wel dan schijnt dit hunne meening te zijn. Zeker, ik ben allerminst vergeten dat ik in de jaren, toen ik lid was van de flnantieele Commissie, enkele malen de hier bedoelde praktijk heb helpen toepassen. Het feit is voor mij vooral daarom onvergetelijk omdat ik mij zeer wel herinner hoe juist in eene gecombineerde vergadering van Burg. en Weth. en de Commissie van Financiën het voorstel werd ontworpen waarvan ik meer berouw heb dan over eenig ander ooit door mij in deze vergadering aanbevolenik bedoel het voorstel om uit de gemeentekas voor de lijn LeidenWoerden een subsidie van f 100,000 beschikbaar te stellen. Het kan zeer wel zijn dat behalve bij de hier genoemde gelegenheid de nu bestreden praktijk ook nog enkele malen gevolgd werd gedurende de vele jaren dat ik aan de werkzaamheden van de Commissie van Financiën deel nam, maar in elk geval zal het zeer zelden gebeurd zijn. Doch al ware het anders, al ware het in plaats van twee of drie, twintig en der tig malen voorgekomen, heb ik daardoor het recht verloren afschaffing van die praktijk voor te stellen, zoodra de ervaring mij leert, dat zij in velerlei opzichten inderdaad verderfelijk werkt. Nog eens, M. de V., ik acht het recht van het College van Dagelijksch Bestuur om te doen wat het deed onbetwistbaarik denk er dan ook niet aan en heb er nooit aan gedacht op zijne wijze van handelen in deze de minste krietiek uit te oefenen, maar sedert ik buiten het bestuur sta en als eenvoudig lid van de vergadering de hier bedoelde praktijk zie werken, ben ik van hare verderfelijke werking innig overtuigd geworden en daarom kom ik nu als eerlijk man voorstellen met die praktijk te breken. Is het U, M. de V., nooit voorgekomen van een weg, eene methode, een praktijk, vroeger door U gevolgd, op later leeftijd te komen getui gen, dat rijpere ervaring U van de onjuistheid dier praktijk heeft over tuigd en dat gij daarom tot het besluit gekomen zijt voor het vervolg van die gewoonte af te zien? Zoo neen. dan zou ik u met deze eigen aardigheid waarlijk niet durven gelukwenschen. Ik voor mij althans ben innig dankbaar dat ik anders ben georganiseerd, want ik zou niet gaarne het vermogen verliezen om dus een onpartijdige en vruchtbare critiek over mijne eigen handelingen uit te oefenen. Trouwens welk verschil bestaat er tusschen hetgeen ik thans kom doen en hetgeen men hier en elders telkens den wetgever ziet verrichten Hoe dikwijls gebeurt het dat eene wet wordt ingetrokken onder mede werking van dezelfde personen die een paar jaren vroeger tot het invoe ren van die wet bijdroegen, enkel omdat de ervaring hun heeft geleerd, dat de vroeger vastgestelde regeling niet aan de verwachting beantwoordt en slecht werkt. Ziedaar M. de V. de eenvoudige feiten. En nu wensch ik te vragen of deze feiten aan Burg. en Weth. recht konden geven om tegen mij eene akte van beschuldiging uit te vaardigen als in hun brief voorkomt? Gaat het aan en is het betamelijk om een man, die ook in deze Ver gadering naar hij meent sporen genoeg heeft achtergelaten van een eervol bestaan, aan te tasten zooals ik hier wordt aangetast en de eerlijkheid van zijne handelingen in twijfel te trekken. Of zegt men misschien dat zulk eene verdenking niet in de bedoeling lag? Maar wat beteekent dan deze lange brief, wat beteekenen al die klachten, verzuchtingen en grieven van welke het schrijven van Burg. en Weth. vol is? Ziedaar de groote grief, die ik tegen het bedrijf van Burg. en Weth. had aan te voeren. Ik maak er hun een ernstig verwijt van dat zij, door antipathie tegen mijn voorstel gedreven, niet hebben geschroomd mijn persoon aan te tasten en woorden neer te schrijven waaraan allerlei voor mij hoogst beleedigende onderstellingen ten grondslag liggen. Welnu M. de V. tegen deze wijze van handelen, lijnrecht in strijd met die goede parlementaire manieren waarvan ik in den aanvang gewaagde en die men onder beschaafde menschen geen oogenblik moest uit het oog ver liezen, kom ik protesteeren met allen ernst en nadruk. Ik kan en wil mij eene dergelijke wijze van handelen niet laten welge vallen, want ik heb wel een gedeelte van mijn tijd, maar niet mijn persoon en mijn goeden naam ter beschikking gesteld van den Raad en van zijn Dagelijksch Bestuur. En nu nog een zeer kort woord over den brief van de Commissie van Financiën. Al komt die brief tot dezelfde conclusiën als het praead- vies van Burg. en Weth. zoo zou ik over beide stukken toch niet gaarne hetzelfde ongunstige oordeel willen uitspreken. De Commissie van Finan ciën zegt dat zij het volkomen eens is met de argumenten door Burg. en Weth. tegen mijn voorstel aangevoerd. Wanneer ik dus straks in de gelegenheid zijn zal de waarde van die zakelijke argumenten na te gaan, dan zal ik van zelf ook het gevoelen der Commissie van Financiën kun nen tegenspreken. Evenals Burg. en Weth. gevoelt ook de Commissie van Financiën zich door mijn voorstel gegriefd, want zegt zij, uit dat voorstel valt „logisch" op te maken, dat door mij aan het deugdelijk, onbevangen en zelfstandig oordeel van de Commissie van Financiën wordt getwijfeld. Misschien wil de Commissie zich straks nog wel de moeite geven dat logisch verhand eenigszins nader toe te lichten. Mij zou zij door zoo te doen een wezenlijken dienst bewijzen, want ik moet tot mijn schande bekennen dat ik de sporen van zulk een verband nergens kan waarnemen. Het moet zeker eene zeer fijne logische constructie zijn, die de Commissie gelegenheid gaf in mijn voorstel eene eigenaardigheid te constateeren, welke ik zeker weet daarin niet te hebben neergelegd. Wat mij in den brief van de Commissie van Financiën het meest, of liever alleen grieft, is de mededeeling aan het slot voorkomende, dat zij zich geroepen acht haar mandaat neer te leggen. Ware de Commissie tot zulk een besluit gekomen nadat gebeurd mocht zijn wat Burg. en Weth., die het weten kunnen, „hoogst onwaarschijnlijk" achten, te weten nadat de Vergadering zich met mijn voorstel had ver- eenigd ook dan nog zou ik de handen verbaasd ineengeslagen en ge vraagd hebben hoe het mogelijk was uit de gehouden stemming zulk eene conclusie op te maken. Maar wat er van te zeggen, nu de Commissie van Financiën haar mandaat neerlegt vóór dat de Vergadering heeft gesproken, vóór nog uit iets gebleken is dat die vergadering met mijn gevoelen instemt? 't Spijt mij dat ik zeggen moet, M. de V. maar ziedaar nu weder een van die bedenkelijke verschijnselen, welke van het karakter onzer debatten eene zeer slechte getuigenis komen afleggen. Het door de Commissie genomen besluit kan onmogelijk iets anders bedoelen dan pressie uit te oefenen op de Vergadering, dat wil zeggen niets anders dan een aanslag tegen het recht van vrije beslissing aan den gemeenteraad toebehoorend. Al had de Commissie duizendmaal gelijk in hare raeening dat ik haar be- leedigde dan nog zou dit feit voor haar nooit een reden kunnen zijn om heen te gaan. Het motief dat tot zulk een besluit aanleiding gaf moet noodzakelijk buiten het voorstel liggen. En dit motief ligt voor de hand. 't Schijnt dat ik met mijn voorstel een zeer heilig huisje heb aangerand en die aanranding moet gestraft worden. Tegen welken prijs dan ook het voorstel moet vallen. Dat de zeer krasse brief van Burg. en Weth. dat doel zal kunnen bereiken schijnt nog niet volkomen zeker en daarom komt nu de Commissie van Financiën de kracht niet van hare argumen ten maar van haar persoon voegen bij de kracht van het Dagelijksch Bestuur om mij onder water te brengen en te houden. Het heeft er werkelijk al den schijn van, M. de V. of men bezig is met tegen mij een formeel kabaal te organiseeren. 't Zij zoo, ik kan en zal er kalm onder blijven. Ik herinner mij niet dat ik ooit in mijn leven voor een kabaal ben uit den weg gegaan en zeker zal ik dit ook nu niet doen. Intusschen maak ik mij van de uitkomst van dezen strijd weinig of geen illusien. Trouwens het voorstel zelf is van ondergeschikt belang ver geleken bij de vraag: öf men in deze vergadering ook nog voor iets anders zal moeten bukken dan voor deugdelijke argumenten alleen. Zoo ja, vergunt mij dan op te merken dat het met de vrijheid van dezen Raad treurig gesteld moet zijn. Men zoeke achter mijne woorden allerminst persoonlijke oppositie tegen onzen Burgemeester, want niets ligt verder van mijne bedoeling. Ik ben een gouvernementeel man en met het klimmen van de jaren word ik dat meer en meer. Onze Voorzitter is in vele opzichten een man van mijn hart, want hij is een energiek man en een energiek bestuur is mis schien overal maar zeker in deze gemeente een groote zegen. En wanneer ik dit zeg dan mag ik vergen dat men mij gelooven zal, want niemand heeft in eene vroegere periode van de geschiedenis dezer stad de ellende van een zwak bestuur met meer vrijmoedigheid te groote vrijmoedig heid misschien besproken dan juist ik. In waardeering van de groote verdiensten van onzen Burgemeester ben ik nooit ten achter gebleven en ik hoop dat ook in het vervolg niet te doen. Maar op één voorwaarde: bij een energieken Voorzitter behoort eene energieke vergadering, een Gemeenteraad die zich weet te handhaven op het hooge standpunt waarop de Grondwet hem geplaatst heeft. Immers als deze ontbreekt, dan wordt wat goed en voortreffelijk is op zich zelf een onvermengd kwaad. Deze zijn de beschouwingen van louter persoonlijken aard, die ik naar aanleiding van de gewisselde stukken met alle bescheidenheid maar tevens met allen ernst in het midden meende te moeten brengen. Ik verlang niets liever dan thans voor altijd van dit onderwerp te kunnen afstappen ten einde in de gelegenheid te zijn nu ook mijn oordeel te zeggen over de meer zakelijke argumenten die ik in den brief van Burg. en Weth. heb aangetroffen. De heer Zaaijer. Toen ik in onze laatste vergadering, M. de V., ver nam dat er een voorstel was ingekomen van den heer Buys, konde ik nauwelijks vermoeden dat het mij destijds nog onbekende voorstel zooveel na zich zou slepen. Nadat ik echter kennis genomen had van het voorstel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 4