17 tegen het voorstel maar als argument tegen den voorsteller, en juist daarin ligt de onbestaanbaarheid van het argument. Immers de wet heeft deze vergadering slechts belast met de behartiging der huishoudelijke belangen van Leiden, en „les faits et gestes" van mijn persoontje zijn aan die huis houdelijke belangen van Leiden ten eenenmale vreemd. Ik moet dus zoowel aan den Raad als aan Burg. en Weth. de bevoegdheid betwisten om zich met de behandeling van mijne bijzondere levensomstandigheden bezig te houden. Het geheele beroep op antecedenten is daarenboven een lafhartig argument, want het is altijd bestemd om aan te duiden wat men niet openlijk durft uit te spreken dat namelijk de voorsteller öf een onbedui dend öf een oneerlijk man is. Wil men noch het een noch het andere daarmede zeggen, dan beteekent het beroep op antecedenten ook niets. In elk geval komt zulk een beroep neer op eene impertinentie, en onder beschaafde menschen laat men de impertinentiën liefst achterwege. Het is niet alleen in hun praeadvies omtrent mijn nu aanhangig voor stel, dat Burg. en Weth. blijk geven van hun ijver om in mijne antece denten te snuffelen ten einde te onderzoeken of zij daarin ook het een of ander vinden kunnen waarvan zij nu partij kunnen trekken. Weinige dagen voordat dit praeadvies het licht zag, aan het einde van onze laatste zit ting, toen wij ons bezighielden met de quaestie der gasprij zen en het reeds zeer laat geworden was, kon de Voorzitter nog tijd vinden om uit een rapport, dertien jaren geleden door de Commissie van Financiën uitgebracht, eenige zinsneden voor te lezen, die bestemd waren om aan te toonen hoe ik met betrekking tot dit onderwerp van gedachte veranderd was. Inder daad, M. de V. dwazer „querelle d'Allemands" is mij in mijn leven niet aangedaan. Had men mij verweten, dat ik in zake van gasprijzen onver anderlijk mijn oude stokpaardje bleef berijden, ik zou het begrepen hebben, want hoe dikwijls ik hier over dat onderwerp ook schreef en sprak het was altijd precies in dezelfden zin als nu eenige weken geleden. Lag het in de bedoeling van den Voorzitter om bij deze gelegenheid over ge brek aan beginselvastheid te klagen, dan had hij die klachten moeten richten tot zijne medestanders, want onder deze waren mannen wier ge voelen op dit stuk veranderd is als van wit op zwart of van zwart op wit. Maar dit was het doel niethet doel was zeer in het bijzonder mij te treffen en daarom moesten uit het rapport van 1872 een paar zinsneden worden aangehaald, bestemd om te constateeren dat ik van opinie veran derd was. Ik zal nu op die bewering niet terug komen, want de sop is de kool niet waard, maar mij bepalen tot de opmerking, dat de gedachte in de aangehaalde woorden opgesloten ook nu nog mijne diepste overtui ging uitdrukt. De Voorzitter oordeelde echter anders en meende uit die woorden te lezen, dat de Commissie van Financiën in 1872 met Burg. en Weth. van 1885 volkomen homogeen was. Oordeelt hij werkelijk zoo, dan vergunne hij mij de opmerking, dat hij van het rapport van 1872 blijkbaar geen letter begrepen heeft. Er lag in deze aanhaling van het rapport van 1872 op het einde der vorige zitting nog iets anders waardoor die daad tegenover mij een bijzon der vijandig karakter droeg. In den aanvang toch van die zitting, had de Voorzitter er met groote hardnekkigheid op aangedrongen, dat wij het voorstel om een deel der baten van de Gasfabriek voor schulddelging aan te wenden een voorstel door mij te gelijk met twee andere leden dezer vergadering aangeboden buiten behandeling zouden laten en ons bepalen tot de voordracht van Burg. en Weth. betreffende de verlaging der gasprijzen. Met de grootste stiptheid heb ik mij naar dien wensch gevoegd en in mijn later betoog dan ook op het voorstel der drie leden zelfs niet gezinspeeld. En toch, ofschoon er mijnerzijds geen zweem van provocatie bestond, konde de Voorzitter goed vinden op het einde der zitting dat rapport van 1872 aan te halen en wel als een argument niet tegen hetgeen ik had gespro ken, maar ter bestrijding van dat voorstel van drie leden, dat wij over eenkomstig zijn dringend verzoek zelfs met geen woord verdedigd hadden. Aangemoedigd door het bij uitstek heusch onthaal dat mijne voorstellen bij het College van Dagelijksch Bestuur ontmoeten, zou ik dan ook grooten lust gevoelen om eene nieuwe wijziging van het Reglement van Orde ter tafel te brengen, en wel met het doel om hier in te voeren wat sinds lang costumier recht is bij onze Staten-Generaal, te weten dit, dat zoo dikwijls de Voorzitter zelf aan de debatten deelneemt, de leiding van de vergadering tijdelijk in andere handen overgaat. Voor eene dergelijke bepaling zou inderdaad vrij wat te zeggen zijn. Immers zoolang de Voorzitter debatteert, wordt er in de vergadering geen politie uitgeoefend, althans zeker niet op den spreker zeiven. Gesteld nu dat zulk een voorschrift als ik hier bedoel reeds had bestaan en dat ik kan in mijne droomen soms zeer vermetele onderstellingen wagen aan mij de eer ware te beurt gevallen om den hamer te voeren terwijl de Voorzitter sprak dan zou ik, toen de spreker met dat rapport van 1872 kwam aandragen, hem ongetwijfeld tot de orde teruggeroepen en tevens herinnerd hebben dat de wetten van de humaniteit verbieden datgene aan te vallen wat niet verdedigd mag worden. De herinnering aan deze laatste discussie was nog niet geheel bij mij uitgewischt, toen ik het schrijven van Burg. en Weth. in handen kreeg waarbij zij van praeadvies dienen op het nu aanhangig voorstel. Ik wil niet uitsluitend kritiek oefenen en daarom vóór alles verklaren dat ik de uitnemende verdiensten van dit schrijven niet gering schat. Ik heb een oud zwak voor goeden Hollandschen stijl en bewonder dien gaarne ook in geschriften welke tegen mij gericht worden. De opsteller van dezen brief, wie hij ook zijn moge, is meester van de taal en tevens een grondig kenner van de menschelijke natuur. Alles wat men met dit dubbele meesterschap kan uitrichten om de meerderheid van eene vergade ring te brengen waar men haar gaarne hebben wil, is hier uitgericht. Daarom aan het zeker niet alledaagsche talent dat uit dezen brief spreekt vóór alles mijne eerbiedige hulde. En nu den inhoud van dien brief en wel uitsluitend van het eerste gedeelte, want het zakelijke betoog dat daarna volgt wil ik voor het oogenblik nog met rust laten. M. de V., geef dezen brief zonder meer in handen van tien Neder landers naar Uwe keuze, - mits het geen idioten zijn - en vraag hun welke wel de aanleiding tot dit schrijven kan geweest zijn. Het zou mij verbazend verwonderen indien de tien antwoorden op deze vraag niet ongeveer gelijkluidend waren. Allen zullen ongeveer dit zeggen: „Wat eigenlijk het onderwerp is waarover de brief handelt, weten wij niet, maar zooveel althans is volkomen duidelijk, dat Burg. en Weth. slacht offers zijn geworden van een tegen hen gericht schotschrift. Een of ander eervergeten lid van den Raad schijnt het Dagelijksch bestuur op de meest ongepaste wijze, door het slijk te hebben gesleurd. Hierover nu klaagt de briefschrijver, maar klaagt hij met eene gelatenheid en eene stille berusting, welke van zijn edel hart de gunstigste getuigenis afleggen." Deze opvatting M. de V. ligt zoo voor de hand, dat toen ik het schrij ven van Burg. en Weth. voor de eerste maal gelezen had, ik onwille keurig naar mijn eigen voorstel greep om te zien of daarin, zeer tegen mijne bedoeling zeker, ook eene enkele zinsnede, een enkel woord althans kon zijn ingeslopen, dat van de diepe smart, welke uit het schrijven van Burg. en Weth. spreekt, de verklaring gaf. Gelukkig vond ik niets. Wat ik schrijven wilde staat geschreven en werd volkomen nauwkeurig afgedrukt in den brief, welken de Vergade ring vóór zich heeft. „Getrouw aan vroegere en latere antece denten" dus luidt de aanhef van mijn brief „hebben Burg. en Weth. gemeend het thans aanhangig voorstel tot verlaging van de gasprijzen als eene gemeenschappelijke voordracht van hun College en van de Com missie van Financiën aan Uwe Vergadering te moeten aanbieden. Of schoon gaarne erkennende, dat juist door die anteceden ten deze wijze van handelen volkomen wordt gerecht vaardigd, zoo is de ondergeteekende nochtans van oordeel, dat het zeer wenschelijk zoude zijn in vervolg van tijd met deze gewoonte te breken." Ziedaar alles wat in mijn brief over de handeling van het Dagelijksch Bestuur en van de Commissie van Financiën te lezen staat. Ik erken volkomen dat wat zij deden in overeenstemming was met oude, wel ge vestigde antecedenten en voeg er bij, dat hunne bevoegdheid om over eenkomstig die antecedenten te handelen boven allen twijfel verheven is. Hoe moet men zich dan uitdrukken, welke woorden gebruiken om het voor iedereen duidelijk te maken, dat men eene zekere quaestie geheel objectief wil behandelen en alle personen buiten spel laten? Ik geef natuurlijk gaarne toe, dat de gedachte in de aangehaalde woor den omschreven, door Burg. en Weth. veel pittiger, puntiger en krachti ger zou kunnen worden uitgedrukt, maar dat zij die duidelijker zouden hebben kunnen uitdrukken, spreek ik tegen. Blijft men nochtans klagen over dubbelzinnigheid, dan gooi ik mijn pen in het vuur, want dan moet het zijn dat ik het vermogen verloren heb om mij in mijne moedertaal verstaanbaar uit te drukken. Wil men mijn voorstel niet, 't zij zoo, maar men zegge niet langer dat in de toelichting ook maar een enkel woord zou te vinden zijn waaruit afkeuring spreekt van hetgeen 't zij Burg. en Weth. 'tzij de Commissie van Financiën in deze hebben verricht. De stille weemoed van welken de brief van Burg. en Weth. vol is blijft alzoo nog onverklaard, want men kan zich toch onmogelijk ge- ergerd hebben aan eene kritiek, van welke in mijn voorstel en de daarbij behoorende toelichting zelf geen spoor te vinden is. Maar waarom zijn Burg. en Weth. dan zoo bedroefd, zoo diep bedroefd? Toch niet om het voorstel op zich zelf. Zeker ik betwist de waarde van dat voorstel niet en erken gaarne dat de gebeurtenissen van de laatste dagen die waarde in mijn oog niet weinig hebben verhoogdmaar er ligt in dat voorstel toch niets aandoenlijks, niets wat eene zenuwachtige vrouw, laat staan een man de tranen in de oogen zou kunnen brengen. Het motief van de droefheid welke zich van het Dagelijksch Bestuur meester maakte, moet dus elders liggen en het kan ten slotte in niets anders gelegen zijn dan in de daad van den voorsteller. Burg. en Weth. achten het voorstel eene onedele daad en het is die daad welke hen met droefheid vervult. Zij treuren niet over het voorstel maar over den voorsteller. Mochten zij dit feit komen tegenspreken dan zou ik moeten verklaren, dat hun brief eiken redelijken zin mist en de steller van dien brief is onbetwistbaar een veel te knap man om onzin te schrijven. Komen Burg. en Weth. dan openlijk met hunne beschuldiging te voorschijn? Allerminst, en juist uit dit feit spreekt het groote, het waarlijk niet alledaagsche talent waarmede hun praeadvies is opgesteld. Waar zij be schuldigen zijn zij de ingetogenheid zeiven; zij willen blijkbaar hun afge dwaald medelid niet te hard vallen en bepalen zich liefst tot zuchten en hoofdschudden. Reeds de eerste woorden van hun brief: „Het lieeft in ons College een punt van ernstige overweging uitgemaakt of wij aan den Raad schriftelijk onze denkbeelden zouden mededeelen over het voorstel van ons medelid" zijn een waar meesterstuk. Men ziet den strijd in den boezem van het College gevoerd over de vraag of men den schuldige al of niet sparen zoumaar het kon niet, het mocht niet zijn daarvoor was de schuld te zwaar. En intusschen wordt het doel volkomen bereikt, want dat doel is geen ander dan om den voorsteller in discrediet te brengen. Men wil zijn voorstel niet, en om nu tot de verwerping van dit voorstel te geraken schijnt men nog meer te rekenen op hetgeen tegen den auteur dan op hetgeen tegen zijn werk wordt aangevoerd. Kan men er in slagen het wantrouwen van de Vergadering tegen dien auteur op te wekken dan is het doel meer dan half bereikt en komt het op de juistheid van de zakelijke argumenten, die men straks gaat aanvoeren, veel minder aan. Welke voorstelling Burg. en Weth. zich eigenlijk maken van mijn persoon blijkt nergens duidelijk. Houden zij mij voor een soort van straatjongen, die zijn tijd verbeuzelt met steentjes te gooien in den tuin van den burgemeestervoor een absoluut onbeduidend wezen, dat heden zus, morgen zoo en overmorgen weer zoo oordeelt, of wel voor een man die oneerlijk genoeg is om te veroordeelen wat hij in zijn hart goedkeurt? Ik weet het niet en vermoedelijk zullen zij het zeiven ook niet weten. Aan de Vergadering wordt vrijheid gelaten uit de keur van beleedigende onderstellingen, waarop het praeadvies is gebouwd, te kiezen wat naar hare gading is. En welk is nu het groote misdrijf door mij gepleegd waaraan ik eene zoo heusche bejegening van de zijde van Burg. en Weth. te danken heb? Dit misdrijf komt hierop neer, dat ik durf voorstellen een praktijk af te schaffen, welke ik in vroeger jaren zelf hielp uitvoeren. Afschuwelijk inderdaad.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 3