16 Waarschijnlijk is deze regeling ingevoerd ter vermijding van omslag en ter bevordering van spoed, in het belang van het publiek. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VII. Voorstel tot onderhandsche verhuring van tuin- of teelland bij het Raamland onder Leiderdorp. (Zie Ing. St. n°. 16). Voorlezing wordt gedaan van het navolgend adres van W. J. Zwetsloot Aan H.H. Burg. en Weth. der gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Wilhelminus Johannes Zwetsloot, bouwman wonende te Leiderdorp. Dat hij gaarne het kleinste der twee stukjes teelland gelegen in het Raamland, onder de hand zoude willen huren. Dat hij ƒ45 per jaar biedt, niet dat het die waarde heeft, doch meer omdat het achter zijn woning ligt, en zoo gemakkelijk verloren uren daar kan doorbrengen. 't Welk doende, enz., W. J. Zwetsloot. De Voorzitter. Wij hebben ons wel niet te verdiepen in de motieven die adressant tot het doen van zijn voorslag geleid hebben; doch dit neemt niet weg dat door hem een hooger bod wordt gedaan dan door den gegadigde die in het voorste) van Burg. en Weth. wordt genoemd. Ik geef daarom den Raad in overweging de voordracht van Burg. en Weth. in dien zin te wijzigen, dat wij tot de onderhandsche verhuring gemachtigd worden, zonder dat wij ons aan de in die voordracht ge noemde personen behoeven te houden. Wij blijven dan vrij om op de voor de gemeente meest voordeelige wijze over den grond in quaestie te beschikken. De heer Cock. M. de V. 1 Ik kan mij met de door U voorgestelde wijziging zeer goed vereenigen, mits de aan het Dagelijksch Bestuur te verleenen machtiging zich bepale tot de onderhandsche verhuring van den in het voorstel omschreven grond. De Voorzitter. Ik begrijp niet recht, hoe uit mijne woorden kon worden opgemaakt, dat Burg. en Weth., naar aanleiding van het adres van Zwetsloot, tot het sluiten van onderhandsche verhuringen, in het algemeen, zouden wenschen gemachtigd te worden. De heer Cock. Dan zal het waarschijnlijk aan mijn slecht verstaan gelegen hebben. De Voorzitter. Ik vrees daarentegen, dat ik mij verkeerd heb uitge drukt. Bovendien zoude echter in ieder bijzonder geval ook nog de goed keuring van Gedeputeerde Staten vereischt worden. De heer Cook. Dat is wel zoo, M. de V., doch ik acht het beter het daarop niet te laten aankomen. Het gewijzigde voorstel van Burg. en Weth. wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VIII. Voorstel tot naamsverandering van het Stedelijk Werkhuis. (Zie Ing. St. n°. 13). De Voorzitter. Verlangt ook een der leden stemming over het voor stel van Burg. en Weth. Het voorstel wordt op verzoek in stemming gebracht, aangenomen met 19 tegen 8 stemmen, Voor stemden de heeren: Juta, Bool, Hartevelt, De Fremery, Bredius, Zaayer, Land, Was, Zaalberg, Knappert, Donner, Cock, Van Hoeken, Buys, De Goeje, Le Poole, Van Dissel, De Geus en de Voorzitter. Tegen de heeren: Kaiser, Damsté, Van Wensen, Kerstens, Groll, Driessen, Verster en Van der Hoeven. IX. Voorstel van Mr. J. T. Buys tot wijziging van de Verordening houdende regeling van de vaste commissiën. (Zie Ing. St. n°. 8). De Voorzitter. Een enkel woord vooraf, Mijne Heeren 1 Of ik mij verder zeer veel in de discussiën zal mengen, zal geheel van den loop daarvan afhangen. Ik neem het woord even zelf in de eerste plaats om aan den geachten voorsteller en de leden van de commissie tot regeling van de Huishoudelijke Verordeningen een verzoek te doen. De heer Buys en die Commissie opperen ernstige bedenkingen tegen de wettigheid van de gedragslijn, die het college van Dagelijksch Bestuur en de Commissie van Financiën hebben gevolgd. De commissie tot regeling van de Huis houdelijke Verordeningen gaat zelfs een stap verder en zegt in haar advies dat, waar de verordeningen voorstellen van twee zelfstandige com missiën voorschrijven, het niet aangaat daarvoor het advies van één college in de plaats te stellen. Ik heb nu noch in eenige wet, noch in eenige verordening de bepalingen gevonden, waarop de heeren zich beroepen. Nu zou het, meen ik, de discussiën zeer kunnen bekorten, indien de com missie of de voorsteller de goedheid wilde hebben, de artikelen van de wet of de Verordening te noemen, waarmede wij in strijd hebben ge handeld. Wij hebben die niet gevonden, maar dit zou aan ons kunnen liggen. Bestaan die artikelen echter werkelijk, dan zullen wij natuurlijk niet aarzelen te erkennen, dat wij gedwaald hebben en zouden de dis cussie daarmede kunnen eindigen. Voor het oogenblik zal ik het hierbij laten en afwachten of de heeren aan mijn verzoek willen voldoen. De heer Buys. M. de V.Misschien zal ik straks gelegenheid hebben om ter voldoening aan Uw zooeven gedaan verzoek, de wetsartikelen te noemen, welke de praktijk veroordeelen, die ik in mijn voorstel bestrijd, maar eer ik daartoe kan overgaan, gevoel ik mij verplicht - en zeer tot mijn leedwezen verplicht - een ander onderwerp te behandelen, dat niet den zakelijken inhoud van mijn voorstel raakt maar daarmede toch in onmiddellijk verband staat. Toen ik eenige weken geleden tot het besluit kwam om eene wijziging van de verordening op de vaste Commissiën aan het oordeel dezer "Vergadering te onderwerpen, had ik waarlijk niet gedroomd dat mij a zeer onschuldig en doodeenvoudig voorstel zulke groote gevolgen zoude opleveren als nu het geval blijkt te zijn Vraagt men hoe dit mogelijk is geweest, dan ligt het antwoord voor de hand. Het is mogelijk geworden omdat men goed heeft kunnen vinden aan het eenvoudige voorstel zoo vele en zoo bedenkelijke personaliteiten te ver binden, dat deze de zakelijke quaestie geheel op den achtergrond hebben gedrongen. Welnu, M. de V., voor ik kon besluiten om met eenige lust en opgewektheid de zakelijke quaestie te bespreken, moet ik zeggen wat mij ten aanzien van die personaliteiten op het hart ligt, niet zoozeer om dat het daarbij mijn persoon betreft, maar omdat ik werkelijk over tuigd ben, dat hier de waardigheid van deze Vergadering op het spel staat. Wij zitten hier als eene vereeniging van menschen die allen het zelfde goede doel beoogen, maar wier denkbeelden omtrent de beste middelen ter bereiking van dit doel zeer ver uiteenloopen. Zal samen werking onder die voorwaarden mogelijk zijn en in waarheid iets kunnen bijdragen tot het welzijn der gemeente dan kunnen wij niet angstig en streng genoeg toezien op de handhaving van die goede parlementaire manieren, welke alleen de vrijheid van spreken waarborgen en zekerheid geven dat de strijd over meeningen nooit in een strijd over personen ontaarden zal. Welnu, M. de V., ik mag niet ontveinzen dat ik in den laatsten tijd in deze Vergadering allerlei verschijnselen heb waargenomen, die mij den indruk geven dat de eerbied van goede parlementaire manie ren hier belangrijk is verzwakt, en daar die verschijnselen tot de be- denkelijkste behooren, welke kunnen voorkomen, zoo moet men mij ver oorloven daarover met allen ernst en openhartig mijn oordeel te zeggen. De Vergadering behoeft intusschen niet te vreezen, dat het mij bij de bespreking van dit onderwerp aan de noodige kalmte zal ontbreken. Zeker, wanneer ik geroepen ware geworden hier het woord te voeren terwijl ik nog geheel onder den pijnlijken indruk verkeerde, welke de brief van Burg. en Weth. naar aanleiding van mijn voorstel geschreven, bij mij had opgewekt, ik zou in mijn antwoord mijne verontwaardiging moeilijk hebben kunnen verbergen en ongetwijfeld waren mij harde en zeer harde woorden ontvallen. Want, al ben ik ook van nature een bij uitstek vredelievend man, zoo heeft de parlementaire oorlog mij toch nooit schrik ingeboezemd en gevoel ik mij ook nog op dit oogenblik mans genoeg om voor elke impertinentie die men mij toevoegt er twee of drie andere terug te geven. Maar, zooals ik reeds zeide, van dien eersten pijnlijken indruk is te nauwernood eene flauwe herinnering overgebleven en het is nu in het best mogelijke humeur dat ik mij gereed maak over al die persoonlijke quaestiën mijn oordeel te zeggen. Wat mij op dit oogenblik het meest frappeert is de dwaze en ietwat ridicule positie, waarin men mij gebracht heeft. Ik sta hier op dit oogenblik als een soort beschuldigde, als een man die zich aan allerlei leelijke handelingen heeft bezondigd, handelin gen die Burg. en Weth. in hun brief wel niet met name noemen, maar toch duidelijk genoeg aanwijzen om allen twijfel aan hunne bedoeling weg te nemen. De Raad zal als jury optreden, terwijl de leden van het Dagelijksch Bestuur het Openbaar Ministerie waarnemen. Gij zult het mij vergeven wanneer ik U zeg dat het mij eenige moeite kost bij dit gansche vertoon ernstig te blijven. Nog ééne enkele opmerking vooraf. Wat mij in deze geheele zaak misschien nog het meest heeft gegriefd, is de om standigheid dat de brief over welke ik mij te beklagen heb, van Burg. en Weth. afkomstig is. Immers in het College van Dagelijksch Bestuur hebben twee van mijne oude vrienden zitting, mannen met wie ik jaren lang naar mijn beste weten gewerkt heb in het belang van Leiden; mannen, wien ik onbepaalde hoogachting toedraag en van wier hoog achting ik mij tot nog toe wederkeerig overtuigd hield. Welnu, wanneer het werkelijk waar is wat Burg. en Weth. schrijven, dat zij namelijk lang geaarzeld hebben, vóór zij besloten tot het uitbrengen van hun praeadvies op mijn voorstel, wanneer die phrase werkelijk iets anders en iets meer is dan eene rhetorische figuur, dan moet ik toch zeggen dat ik mij verbaas over het feit, dat die beide mannen, door het uitspreken van hun veto, het schrijven van zulk een brief niet onmogelijk hebben gemaakt. Immers, nog veel beter dan ik zelf, zullen zij gevoelen hoeveel grievends en onbetamelijks er voor mij gelegen is in het schrijven waar over ik hier kom klagen. Waarom mij die grieven dan niet gespaard? Toch zeker niet in het belang van de gemeente, want zij kenden mij genoeg om te weten, dat ik er allerminst de man naar ben om mij als een schooljongen te laten afstraffen. Zij wisten dus of konden weten, dat een brief als deze tot eene bittere en pijnlijke discussie zoude aanleiding geven. Ware niet alleen mijn belang maar ook het belang der gemeente beter behartigd geworden wanneer zij door hun optreden deze geheele discussie overbodig hadden gemaakt? Ik kom thans tot het onderwerp zelf. Het schrijven van Burg. en Weth. waarover ik mij hier kom beklagen is eene tweede poging, binnen een zeer kort tijdsbestek ondernomen, om mij in tweestrijd te brengen met meeningen, welke ik hier vroeger zoude verkondigd hebben. Nu behoort het toch zeker tot die goede parlementaire manieren, van welke ik zoo even gewaagde, dat men in eene openbare vergadering zijn medeleden geen oude antecedenten voor de voeten werpe. Niet dat ik zoo bij uitstek preutsch ben in de parlementaire praktijkmen kan in eene openbare discussie vrij wat zeggen zonder de grenzen van de betamelijkheid te overschrijden. Aan een klein ondeugend tikje, bestemd om te doen ge voelen, dat de spreker dien men bestrijdt, vroeger eene afwijkende mee ning voorstond, zal niemand zich ergeren, allerminst wanneer er provocatie bestond. Maar men moet dan ook de kunst verstaan om zeer vlug en zeer zacht over zulke zaken heen te glijden. Doet men dit niet, gaat men de mee ning dat er bij den tegenstander ontrouw bestaat in beginselen, vroeger beleden, breedvoerig ontwikkelen en komt men boeken aandragen om daaruit zijn betoog te staven, dan krijgt dat gansche betoog het karakter van eene impertinentie. Dat het beroep op antecedenten niet de minste objectieve waarde heeft, valt dadelijk in het oog. Een voorstel wordt er geen haar beter of slechter om, omdat het al of niet overeenstemt met een ander voorstel, vroeger van denzelfden persoon uitgegaan. Trouwens de opmerking wordt dan ook niet gemaakt om te dienen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 2