11
zwaar niet groot, maar wie kan verzekeren, dat dit altijd het geval
zal zijn?
Het zal zeker na aandachtige overweging van het aangevoerde geen
verwondering wekken, dat wij meenden aan onzen plicht te kort te doen,
wanneer wij niet nog eene laatste poging waagden om het huis in de
Kaarsenmakersstraat te bekomen. Onze Voorzitter raadpleegde den eigenaar,
en vond hem bereid om het, en nu voor een lageren prijs aan de ge
meente te verkoopen, n.l. voor 2500. Wij doen het voorstel om dien
koop te sluiten.
Wordt het door afbraak van het huis te verkrijgen terrein bij dat
van het oude gedeelte der bewaarschool gevoegd, dan kan met eenige
wijziging van het bestaande vernieuwde gedeelte, eene regelmatige en
tevens doelmatige school gebouwd worden, eene school met vier geschikte
leerkamers, eene kamer voor overkleederen, eene bergplaats voor brand
stoffen, en een voldoend aantal bestekamers, met een ruim voorportaal
voor wasclikommen, aan de eene zijde, en vier speelvertrekken van matige
afmetingen aan de andere zijde van den gang.
De kosten bedragen 8788.20, volgens de raming door den gemeente
bouwmeester opgemaakt.
Met volle overtuiging geven wij in overweging dit laatste plan uit
te voeren.
Wij mogen toch niet vergeten hierbij te herhalen, dat er in ieder geval
iets gedaan moet worden. De bestaande bouwvallige toestand kan niet
blijven, en de noodzakelijke herstellingen zullen eene uitgaaf van 5600
vorderen.
Wij gelooven dat de keus niet twijfelachtig kan wezen tusschen een
zeer gebrekkig ingerichte bewaarschool, die 5600, en eene zeer doel
matige, die even het dubbele zal kosten, vooral wanneer men daarbij
bedenkt, dat hetgeen thans wordt aangevraagd reeds voor jaren zou tot
stand gekomen zijn, indien omstandigheden, waaraan niet te veranderen
viel, het niet hadden verhinderd, en dat ons voorstel dus alleen bedoelt
aan te vullen wat voor tien jaren begonnen en slechts gedeeltelijk vol
tooid is.
De Commissie der Bewaarscholen te Leiden,
Aan Heeren Burg. en Weth. Bool, Voorzitter.
der gemeente Leiden. J. A. Van Dijk, Secretaris.
N°. 22. Leiden, 5 Maart 1885.
Door S. Van Leeuwen, aannemer van het onderhoud van onderscheidene
openbare gebouwen en verhuurde huizen, lBte perceel gebouwen, en van
het onderhoud van de gebouwen en het ameubelement der openbare scho
len gedurende de jaren 1884, 1885 en 1886 is, op grond dat bij de in
schrijving in der tijd eene misrekening heeft plaats gehad, het verzoek
ingediend om of gedurende de jaren 1885 en 1886 eenige tegemoetkoming
in de door hem geleden en te lijden schade te mogen ontvangen of van
de beide aannemingen te worden ontslagen.
Het komt ons voor dat er in geenen deele termen bestaan om over
eenkomstig het eerste deel van het verzoek te beschikken. Door het ver-
leenen toch van zoodanige tegemoetkoming zoude eenigermate eene onbil
lijkheid worden gepleegd tegenover andere inschrijvers die hooger hebben inge
schreven en tevens zoudè daardoor een minder gunstige invloed worden
uitgeoefend ten opzichte van volgende inschrijvingen, omdat daarvan eene
lichtvaardige te lage inschrijving in de hand zoude kunnen worden gewerkt.
Inmiddels zijn wij met de Commissie van Fabricage, wier betrekkelijk
rapport hierbij wordt overgelegd, overtuigd dat de billijkheid vordert dat
aan het tweede gedeelte van het verzoek een gunstig gevolg worde gegeven.
Uit het ingesteld onderzoek is namelijk gebleken dat de inschrijving
inderdaad te laag is geweest en dat de adressant over het jaar 1884 en
het afgeloopen gedeelte van dit jaar reeds eene niet onbelangrijke schade
heeft geleden en het komt ons niet wenschelijk voor dat de adressant
verplicht worde gelijk nadeel in dit en het volgend jaar te blijven dragen.
Tegen een besluit tot ontheffing van den aannemer van zijne verdere
verplichtingen ten deze kan o. i. geen bezwaar bestaan, daar alsdan eene
nieuwe aanbesteding zal plaats hebben en alle belanghebbenden in de ge
legenheid zullen worden gesteld mede te dingen.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging ons College te machti
gen den aannemer bovengenoemd voor den overigen aannemingstijd met 1
Mei a. s. van zijne verbintenis te ontslaan onder de door de Commissie
van Fabricage voorgestelde voorwaarden en tot eene nieuwe openbare
aanbesteding over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan Edel Achtb. Heeren Burg. en Weth. der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekende Simon
van Leeuwen, aannemer van het onderhoud der gebouwen en verhuurde
huizen, lste perceel en der schoolgebouwen alhier, over de jaren 1884,
1885 en 1886;
dat hij in de opgave van de aannemingssom voor beide bovengenoemde
werken, een abuis heeft begaan;
dat hij echter op 't oogenblik der aanbesteding bij ontdekking daarvan,
de vrijheid niet durfde nemen zich tot UVVelEd. Achtb. te wenden, het
welk hij nu zeer betreurt, dewijl de schade door hem over 1884 geleden
niet minder bedraagt dan twaalfhonderd gulden op de schoolgebouwen
en achthonderd gulden op de gebouwen, te zamen dus twee duizend gulden.
Redenen waarom hij thans bescheiden de vrijheid neemt zich tot
UWelEd. Achtb te wenden met vriendelijk verzoek hem gedurende de
aanneming over 1885 en 1886 eenige tegemoetkoming te doen geworden,
waardoor de schade voor hem dragelijk wordt of hem vart beide genoemde
aannemingen te ontslaan. Eene weigering hierop zou zijn gezin in een
zeer benarden toestand brengen.
't Welk is doende, enz.
Leiden, 22 Januari 1885. S. Van Leeuwen.
Leiden, 17 Februari 1885.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het adres van Simon Van
Leeuwen, aannemer van het onderhoud der gebouwen en verhuurde huizen
4ste perceel, en van de openbare schoolgebouwen gedurende de jaren 1884,
1885 en 1886 te berichten, dat de adressant bij procesverbaal van 24
December 1883 aannemer geworden van het eerste perceel voor 1540
en van de schoolgebouwen voor 3990 als laagste inschrijver, terwijl bij
de openbare aanbesteding, de volgende inschrijvingen waren ingekomen, als:
a.- C. Carlier voor 1890.
W. A. Van Lith voor 1989.
M. Kapteijn den Boumeester voor 2392.
J. I. Planjer voor 2580.
b. P. J. Christiaanse en N. A. Zekveld voor 5100.
M. Kapteijn den Boumeester voor f 5555.
A. P. Planjer voor 6463;
dat ofschoon er geen bezwaar bestond tegen de gunning aan den laag-
sten inschrijver, toch gemakkelijk is na te gaan, dat de aannemingssom
te laag is, wegens de verplichting, wat betreft:
a. Om volgens 9 een metselaars- en een verversknecht, gedurende
zeven maanden in het werk te stellen, waarvan het loon, gedurende 30
weken, tegen 8 's weeks bedraagt 480, terwijl daarenboven volgens
7 jaarlijks voor een bedrag van 1250 moest worden verwerkt, zoodat
daarvoor reeds een som van 1730 moest worden besteed.
b. Om volgens 6 een bedrag van 2000 te verwerken en voor twee
timmerlieden, gedurende het geheele jaar of 104 weken, tegen ƒ8's weeks
832;
dat niettegenstaande de lage inschrijving de aannemer steeds en tot dus
verre met ijver en goeden wil, zijne verplichtingen heeft nagekomen;
dat wel is waar onder de bepaalde sommen van 1250 en ƒ2000, die
verwerkt moeten worden volgens tarief, ook begrepen is de winst ten be
hoeve van den aannemer, maar toch wat van de aannemingssommen over
blijft, niet in billijke verhouding kan beschouwd worden, met de overige
verplichtingen, die in de bestekken zijn omschreven.
De Commissie van Fabricage meent in dit een en ander, voldoende
termen te vinden om voor te stellen den meergenoemden aannemer met 1 Mei
1885 van zijne verbintenis voor den overigen aannemingstijd te ontslaan,
onder voorwaarde dat onder haar beslissing wordt opgemaakt, wat gedu
rende de eerste maanden van dit jaar werkelijk is verricht, in verhouding
tot de aannemingssommen over het geheele jaar aan den bedoelden aan
nemer zal worden uitbetaald.
Aan Heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage,
der gemeente Leiden.
N°. 23. Leiden, 5 Maart 1885.
In de raadszitting van 15 Januari jl. werd aangehouden onze voor
dracht omtrent de verbetering van het Raamland onder Zoeterwoude, op
grond van de in die zitting medegedeelde adressen van den waarnemenden
Commandant der Schutterij en van de Leidsche Scherpschutters-vereeni-
ging, waarbij de inrichting van een schietbaan op bedoeld terrein werd
aanbevolen.
Sedert zijn bij ons College nog te dezer zake ingekomen een brief van
den Commissaris des Konings, een brief van den Kolonel Garnizoenscom
mandant en een adres van het Bestuur van Pro Patria, omtrent alle
welke stukken door ons het advies van de Commissie van Fabricage is
ingewonnen.
Blijkens het hierbij overgelegd rapport is die Commissie van oordeel
dat er tegen de oprichting van een schietbaan op het Raamland voormeld
overwegende bezwaren bestaan en wij kunnen ons met deze zienswijze
in alle opzichten vereenigen.
De zaak van de schietbaan heeft, zooals Uwe Vergadering bekend is,
al voor geruimen tijd herhaaldelijk een punt van overweging en ampele
discussiën bij het Gemeentebestuur uitgemaakt.
Nadat de schietbaan aan den Maresingel reeds geruimen tijd gesloten
was op grond van het gevaar dat het gebruikmaken er van beweerd werd
op te leveren, werd naar aanleiding van eene aanvrage van den Com
mandant der Schutterij in het jaar 1876 een plan opgemaakt om eenige
verbeteringen aan de baan aan te brengen, waarvan de kosten werden
geraamd op ongeveer 500.
Tot de uitvoering zoude evenwel niet kunnen worden overgegaan alvo
rens de vereischte vergunning door de Gedeputeerde Staten zoude zijn
verleend, omdat een schietbaan valt in de termen der wet van 2 Juni
1875 (Staatsbl. n°. 95) en krachtens art. 14 n°. 2 dier wet eene nieuwe
vergunning hoodig is om eene inrichting welke 4 jaren heeft stil gestaan
op nieuw in werking te brengen, hetgeen met de Leidsche schietbaan
het geval was.
Blijkens het verhandelde in de zitting van 20 April 1876 was de
Gemeenteraad bereid om, wanneer de vergunning werd verleend, voor de
verbetering van de baan een bedrag van ongeveer 500 beschikbaar te
stellen.
De vergunning werd daarop door de Gedeputeerde Staten verleend bij
beschikking van 19 September 1876, doch daaraan waren verschillende
voorwaarden verbonden, ten doel hebbende bevordering van de veiligheid,
waarvan de uitvoering eene uitgave van ongeveer ƒ3550 zoude vorderen.
Met het oog op die aanzienlijke kosten en op de omstandigheid dat
de baan in der tijd was aangelegd geheel in overeenstemming met de
van wege het Departement van Oorlog verstrekte plannen en door de
gemeente ter zake van de schietbaan van 1867 tot 1872 reeds een bedrag
van ruim 3400 was uitgegeven, werd ons College overeenkomstig onze
voordracht in de raadszitting van 30 November 1876 gemachtigd met
den Minister van Oorlog in overleg te treden over het op nieuw in orde
brengen van de schietbaan met inachtneming van de door het Gewestelijk
Bestuur gestelde voorwaarden op kosten van het Rijk.
Blijkens schrijven van den Commissaris des Konings van 19 December
1876 maakte evenwel de Minister van Oorlog bezwaar die kosten voor
rekening van het Rijk te nemen, op grond dat de voorgestelde verbeterin
gen slechts hulpmiddelen waren, die de veiligheid van het terrein wel
eenigszins zouden vermeerderen, doch niet op afdoende wijze verzekeren,
met herinnering aan het vroeger meermalen betoogde dat de bedoelde
schietbaan niet zóó kan worden gewijzigd dat de veiligheid van het voor
liggend terrein voldoende kan worden verzekerd en dat die veiligheid