6
der voorstellen minder zorgvuldig op te sporenintegendeel omdat zij het
bepaald aangewezen College is om den Raad en ons daaromtrent voor te
lichten, gaan wij in bijzonder gewichtige gevallen bij voorkeur met haar
te rade; in den regel, dat is in de gevallen waarin de Commissie van
Financiën een „zelfstandig" rapport uitbrengt, twijfelt de geachte voor
steller niet aan de zorg waarmede die Commissie hare taak opvat en ver
vult; is nu, meenen wij te mogen vragen, het denkbeeld ook maar een
oogenblik houdbaar, dat diezelfde Commissie, wanneer het eene bijzonder
gewichtige zaak geldt, daaraan minder zorg zoude besteden, wanneer wij
vooraf blijk geven aan hare voorlichting bijzondere behoefte te hebben?
En evenmin bestaat er gevaar dat de finantieele gevolgen in het laatste
geval minder dan bij het „zelfstandig" rapport op den voorgrond zullen
treden. De Raad zal wel willen aannemen, dat wij bij het ontwerpen onzer
voorstellen of adviezen, naar ons beste weten op de finantieele zijden der
zaken acht geven; de gemeenschappelijke bespreking moet altijd een van
deze drie gevolgen hebben bf de Commissie van Financiën erkent dat onze
inzichten juist zijn öf zij deelt ons gevoelen niet en overtuigt ons van het
verkeerde van onze beschouwingenöf eindelijk dit laatste gelukt haar niet
in de beide eerste gevallen kan er tegen een gemeenschappelijk rapport geen
bezwaar bestaanin het laatste vervalt dit van zelfdat behoeft geen betoog.
Het tweede argument luidt: „In de tweede plaats is het duidelijk dat
de opmerking van elk lid in het bijzonder in den kleinen kring van drie
leden vrij wat zwaarder weegt, dan in de vergadering van zeven leden."
Wij kunnen hieromtrent zeer kort zijnwij moeten verklaren dat die be
wering ons volmaakt onduidelijk is. Is de opmerking van „elk lid in het
bijzonder" juist, dan zal zij bij zes leden eener „vergadering" niet minder
zwaar wegen dan bij de twee overigen van den „kleinen kring."
„En eindelijk in de derde plaats" zoo vervolgt de toelichting, „zal de
finantieele Commissie, waar zij zelfstandig optreedt, gelegenheid hebben,
ook buiten Burg. en Weth. om de inlichtingen te verzamelen, welke zij
ter vorming van haar oordeel behoeft, terwijl de gelegenheid om dat te
doen haar ontvalt waar zij slechts onderdeel is van een grootere Commissie."
Het laatste gedeelte van het argument, noemt de Commissie van Finan
ciën voor dit bijzonder geval een „onderdeel van eene grootere Commissie."
Die benaming is geheel onjuist. De beide Commissiën blijven, ofschoon zij
te samen komen om eenig onderwerp te bespreken, geheel vrij en onaf
hankelijk van elkander. Beide onderteekenen dan ook het rapport, wan
neer eenstemmigheid is verkregen, afzonderlijk in hare hoedanigheid. Deze
opmerking diende vooraf te gaan aan de weerlegging van het derde argu
ment, om verwarring van denkbeelden te voorkomen. Indien men toch wel
in het oog houdt, wat inderdaad het geval is, dat de afspraak om geza
menlijk eenig voorstel te behandelen, de beide Commissiën in geen enkel
opzicht bindt en haar oordeel volkomen vrij laat, dan springt het in het
oog, dat niets haar kan verhinderen om ook buiten Burg. en Weth. om
de inlichtingen te verzamelen, welke zij ter vorming van haar oordeel
behoeft; doch zelfs wanneer de twee Commissiën door samenwerking in
ééne grootere werden, veranderd, dan zoude de stelling nog onjuist zijn.
Noch de Commissie van Financiën in haar geheel, noch hare leden elk
afzonderlijk zijn door eenig voorschrift verhinderd inlichtingen te verza
melen waar en bij wien zij dit noodig achten; en zelfs indien in eene
eerste gecombineerde vergadering, wegens gemis aan voldoende gegevens,
geene overeenstemming werd verkregen, zou nog de gelegenheid om inlich
tingen te verzamelen aan niemand ontvallen, maar uit den aard der zaak
het nemen eener beslissing uitgesteld worden, tot dat ieder lid der ver
gadering zich voldoende op de hoogte van het onderwerp had gesteld.
Na vooraf de onjuiste stelling te hebben geuit dat hier sprake zoude
zijn van „ééne grootere Commissie," grondt de geachte voorsteller zijn
verder betoog daarop waar hij aldus vervolgt
„Feitelijk komt de wijze van handelen, nu weder gevolgd, slechts hierop
neer, dat de vergadering te beslissen krijgt over het voorstel eener Com
missie uit meer dan één vierde van al hare leden samengesteld, eene
Commissie dus, die door hare getalsterkte veel grooter invloed op het te
nemen besluit uitoefent dan wenschelijk zijn kan."
Wij meenen ernstig te moeten waarschuwen tegen zoodanige ver
keerde voorstelling. Er is geene quaestie van ééne Commissie, maar
wel van twee Commissiën, beide uit zelfstandige mannen samengesteld,
die bijeenkomen om gezamenlijk eenig onderwerp, met het oog op het
algemeen belang te bespreken. Bestaat er een principieel verschil over de
finantieele gevolgen, dan zal de bespreking waarschijnlijk niet tot over
eenstemming leidenin hooge mate nuttig is daarentegen die samenspre-
king, waar alleen omtrent onderdeelen nog verschil van gevoelen overbleef:
het voor en tegen daarvan in vereenigde vergadering onderzocht, zal in
de meeste gevallen tot éénheid van oordeel voeren: en daardoor zal
veelal worden voorkomen, dat maatregelen, in beginsel door beide Com
missiën evenzeer gewenscht, afstuiten op combinatiën van minderheden.
Ten slotte achten wij ons verplicht, voor het geval, dat wij echter
vooralsnog hoogst onwaarschijnlijk achten, dat Uwe Vergadering zich
met het voorstel van den heer Buys vereenigde, er Uwe aandacht wel
op te vestigen dat de voorgestelde maatregel volstrekt zonder eenig
practisch nut zal zijn. De Raad kan wel aan de verschillende Commissiën
voorschrijven dat zij ieder een afzonderlijk rapport uitbrengen; wordt
derhalve het voorstel aangenomen, dan kan Uwe Vergadering twee advie
zen ontvangen die gelijkluidend zijn, of waarvan het ééne kortheids
halve niets anders inhoudt, dan dat de eene Commissie zich volkomen
vereenigt met het advies van de andere; doch geen raadsbesluit kan ons
verhinderen om aan eenige Commissie advies te vragen, noch deze van
hare verplichting ontslaan om ons haar advies te gevenen evenmin kan
de Raad aan zijne Commissiën voorschrijven waar zij wél en waar zij
geene inlichtingen zullen mogen inwinnen. Wij zullen derhalve, welke
Uwe beslissing ook zij, ook in het vervolg en juist dan wanneer het zeer
gewichtige aangelegenheden geldt, waardoor de maatregel naar ons oor
deel noodig is, voortgaan met op dezelfde wijze als tot nu toe de zeer
gewaardeerde medewerking van de Commissie van Financiën in te roepen en
zoolang deze even welwillend daartoe gezind blijft in gemeenschappelijk over
leg met haar, de ter Uwer beslissing bestemde gewichtige zaken voorbereiden.
Ter voldoening van art. 21 van het Reglement van Orde voor Uwe
vergaderingen hebben wij de eer den Raad voor te stellen
Het voorstel van den heer Mr. J. T. Buys te verwerpen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. O. Leiden, 29 Januari 1885.
Onder verwijzing naar nevensgaand rapport der Commissie van Fabricage
geven wij Uwe Vergadering in overweging het daarbij omschreven gedeelte
halve sloot langs het Delftsche Trekpad aan C. L. Van Dooren ter dem
ping in eigendom af te staan, onder de door de Commissie voorgestelde
voorwaarden en verder aan adressant te kennen te geven dat wat de eventueele
demping van het andere gedeelte sloot, in het adres bedoeld, betreft, de
daartoe strekkende aanvrage van den eigenaar van het aangelegen perceel
zal moeten worden afgewacht.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Hoog Edel Achtb. Heeren Burg. en Weth. der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekende Charles
Louis Van Dooren;
dat hij den Edel Achtbaren Raad der gemeente Leiden verzoekt;
demping van een sloot gelegen langs zijne woning staande aan de
Haagsche en Delftsche Trekvaart n#. 165, welke sloot aan beide zijden is
ingesloten door aangekochten en gedempten grond
dat die sloot bijna altijd droog is en een onaangename lucht verspreidt,
schadelijk voor de gezondheid
dat het hem worde toegestaan die sloot te mogen dempen ter hoogte
van het begane voetpad en derhalve den kant of het gras langs die sloot
te mogen wegnemen, daar die kant veel hooger dan het voetpad ligt.
Tevens geeft hij te kennen dat het zeer wenschelijk zoude zijn indien
een sloot naast zijne woning en gelegen voor de woning van den heer
Bosman, ook werd gedempt, daar die sloot geene uitwatering heeft en
somtijds fecalie-stoffen zich daarin ontlasten die een minder aangename
lucht verspreiden.
Hopende dat én zijn verzoek tot demping worde toegestaan én zijne
aanwijzing tot demping van de sloot voor het huis des heeren Bosman
in overweging worde genomen.
Verblijft hij met de verschuldigde hoogachting
Onder Zoeterwoude UEd. Hoog Achtb. Dienaar,
Haagsche en Delftsche Trekvaart, C. L. Van Dooren.
17 September 1884.
Leiden, 27 Januari ^885.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van C. L. Van
Dooren te berichten, dat bij haar geen bezwaar bestaat tegen het verlee-
nen der gevraagde vergunning om evenals bij Raadsbesluit van 31 Mei
1883 hem werd toegestaan, een gedeelte der halve sloot aan de gemeente
Leiden in eigendom toehehoorende en loopende langs het door hem aan
gekocht perceel aan het Haagsche en Delftsche Trekpad onder de gemeente
Zoeterwoude, bij het kadaster bekend onder sectie A n°. 3733, ter grootte
van 38 centiaren te dempen en volgens het verlangen van den requestrant,
in eigendom af te staan, ten einde aan dat perceel te worden verheeld,
onder de volgende voorwaarden als
1°. dat de gedempte grond van het Jaagpad wordt afgescheiden met
een behoorlijk rasterwerk, volgens de bestaande rooiing onder toezicht
van den Gemeente-Architect
2°. dat de afstand in eigendom geschiedt tot een koopprijs van een
gulden de centiare, benevens de kosten van overdracht;
3°. dat de grond niet mag worden bebouwd.
Wat het tweede gedeelte van het verzoek betreft, om een ander gedeelte
van die sloot te dempen, dat niet loopt langs zijn eigendom, maar langs
dat van een anderen eigenaar, merken wij op dat zulks afhangt van het
daartoe door laaatstbedoelde in te dienen verzoek.
Aan heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage,
der gemeente Leiden.
N#. 10. Leiden, 31 Januari 1885.
Na overleg met den Voorzitter der Commissie van Fabricage hebben
wij de eer U mede te deelen dat er^ bij ons geen bezwaar bestaat tegen
de inwilliging van het verzoek van W. F. Krüger om eene stoep te leg
gen op openbaren gemeentegrond vóór het huis aan de Mare n°. 80, en
geven wij Uwe Vergadering derhalve in overweging de gevraagde ver
gunning te verleenen, onder voorwaarde dat de stoep niet meer dan twee
centimeters boven de straat uitsteke en zij gelegd worde volgens de be
staande rooiing.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 23 December 1884.
Edel Achtb. Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Met verschuldigden eerbied kom ik tot UEdel Achtbaren met verzoek
een stoep te mogen leggen vóór het perceel staande op de Mare n®. 80.
Hopende dat UEdel Achtbaren gunstig mogen beschikken op dit ver
zoek, teeken ik mij
UEdel Achtb. Dienaar.
W. F. Kruger.
N<>. ii. Leiden, 31 Januari 1885.
Ter vervulling eener vacature aan de school der 3d® klasse n°. 2, heb
ben wij de eer U hierbij aan te bieden eene voordracht opgemaakt in
overleg met den Arrondissements-Schoolopziener na ingewonnen bericht
van het hoofd der betrokken school, ter benoeming van een tweeden on
derwijzer aan de genoemde school, op eene jaarwedde van f 700, als:
1°. Leendert Driebergen, thans tijdelijk met de waarneming dier be
trekking belast;
2°. Michiel Hendrik Lem, en
3°. Mattheus Van der Boon, de beide laatsten 3d® onderwijzers aan de
meergenoemde school.
Onder mededeeling dat de betrekkelijke stukken ter inzage van de leden
in de Leeskamer zijn nedergelegd, nemen wij de vrijheid Uwe Vergadering
te verzoeken tot eene benoeming te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.