GEMEENTERAAD AAN LEIDEN.
5
INGEKOMEN STUKKEN.
N#. 6. Leiden, 19 Januari 1885.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering hierbij over te leggen een staat,
vermeldende de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke directe
belasting over 1884, die in den loop van dat jaar de gemeente hebben
verlaten of overleden zijn, met voorstel om aan die personen geheele of
gedeeltelijke afschrijving of restitutie te verleenen tot een hedrag als in
de 2da kolom van dien staat is aangewezen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 24 Januari 1885.
De Commissie van Financiën heeft geen bedenkingen tegen den staat
vermeldende de personen, die in den loop van het jaar de gemeente ver
lieten of overleden zijn en in de plaatselijke directe belasting over 1884
waren aangeslagen.
Zij geeft Uwe Vergadering in overweging de voorgestelde afschrijving
en restitutie te verleenen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 7. Leiden, 24 Januari 1885.
Na kennisneming van het voorstel van drie leden van den Gemeente
raad en het daaromtrent door Burg. en Weth. uitgebracht rapport, hebben
wij de eer U mede te deelen dat wij ons geheel kunnen vereenigen met
de conclusie van laatstbedoeld rapport, strekkende om eerst te behandelen
de ingediende adressen tot verlaging van den prijs van het gas en, wan
neer afwijzend op die adressen mocht worden beschikt, op een nader te
bepalen dag het voorstel van de drie leden van den Gemeenteraad aan
gaande de aflossing van de door de gemeente aan de Gasfabriek ver
strekte kapitalen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 8. Leiden, 11 Januari 1885.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Getrouw aan vroegere en latere antecedenten, hebben Burg. en Weth.
gemeend het thans aanhangig voorstel tot verlaging van de gasprijzen als
eene gemeenschappelijke voordracht van hun Collegie en van de Commissie
van Financiën aan Uwe Vergadering te moeten aanbieden. Ofschoon gaarne
erkennende, dat juist door die antecedenten deze wijze van handelen vol
komen wordt gerechtvaardigd, zoo is de ondergeteekende nochtans van
oordeel, dat het zeer wenschelijk zoude zijn in vervolg van tijd met deze
gewoonte te breken, niet alleen omdat tegen hare wettigheid ernstige be
denkingen kunnen worden aangevoerd maar ook omdat zij minder waar
borgen oplevert voor de deugdelijke voorbereiding van hetgeen bij Uwe Ver
gadering ter tafel komt.
Waar toch het advies van de Commissie van Financiën met het voor
stel van Burg. en Weth. samenvloeit, verliest het allicht een deel van de
waarde, welke daaraan als zelfstandig advies behoort toe te komen. Im
mers in het zelfstandig rapport zullen de finantieele gevolgen veel sterker
op den voorgrond treden en misschien ook wel eens zorgvuldiger worden
opgespoord dan in het gemeenschappelijk rapport omdat de Commissie met
niets anders dan juist met die finantieele gevolgen te doen heeft. In de
tweede plaats is het duidelijk dat de opmerking van elk lid in het bij
zonder in den kleinen kring van drie leden vrij wat zwaarder weegt dan
in de vergadering van zeven leden. En eindelijk in de derde plaats zal
de finantieele Commissie, waar zij zelfstandig optreedt, gelegenheid hebben
ook buiten Burg. en Weth. om de inlichtingen te verzamelen, welke zij
ter vorming van haar oordeel behoeft, terwijl de gelegenheid om dat te
doen haar ontvalt waar zij slechts onderdeel is van een grootere Commissie.
Feitelijk komt de wijze van handelen, nu weder gevolgd, slechts hierop
neer, dat de vergadering te beslissen krijgt over het voorstel eener Com
missie, uit meer dan één vierde van al hare leden samengesteld, eene
Commissie dus die door hare getalsterkte veel grooter invloed op het te
nemen besluit uitoefent dan wenschelijk zijn kan.
Al deze bezwaren wegen naar het oordeel van den ondergeteekende te
sterker omdat men van de hier bestreden gewoonte juist dan pleegt ge
bruik te maken wanneer de Baad over eenige zeer gewichtige aangele
genheid beslissen moet.
Op grond van al het bovenstaande neemt hij de vrijheid voor te stellen
de verordening van 6 Maart 1852, houdende regeling van de vaste Com-
missiën, aan te vullen met het volgende:
Art. 1b.
„Indien verschillende Commissiën geroepen worden over een zelfde voor
stel van advies te dienen, brengt elk harer een zelfstandig rapport uit,
tenzij de Raad vooraf machtiging geve om haar gevoelen in een gemeen
schappelijk rapport uit te drukken.
„Gemeenschappelijke rapporten of voorstellen van Burg. en Weth. en eene
of meer der hier bedoelde Commissiën zijn mede slechts toegelaten op de
voorwaarde in de eerste zinsnede vermeld."
Het lid van den Gemeenteraad,
J. T. Buijs.
Leiden, 20 Jai>uari 1885.
Uwe Vergadering heeft goedgevonden bij besluit van 15 Januari 11. in
onze handen te stellen een voorstel van ons medelid Mr. J. T. Buijs,
strekkende om de verordening regelende de vaste Commissiën uit den Raad
aan te vullen met eene bepaling, welke zonder voorafgaande machtiging
aan die Commissiën en eveneens aan het College van Dagelij ksch Bestuur ver
biedt één gemeenschappelijk rapport in de plaats te stellen van de bijzon
dere rapporten, welke van die Commissiën verwacht worden.
Gaarne voldoende aan de ontvangen uitnoodiging hebben wij de eer
Uwe Vergadering te berichten, dat wij ons met het overgelegd voorstel
volkomen vereenigen en ons dus onbezwaard achten U in overweging te
geven het door Uwe goedkeuring te bekrachtigen. Wij meenen toch met
den Voorzitter, dat niet alleen de door hem aangevoerde redenen tegen
de doelmatigheid van een gemeenschappelijk rapport pleiten, maar ook dat
aan de wettigheid van die samensmelting van meerdere Commissiën ernstig
mag worden getwijfeld. Immers waar de verordeningen voorstellen van
twee zelfstandige Commissiën voorschrijven, gaat het niet aan daarvoor
in de plaats te stellen het advies van een college, dat dus gecombineerd
eigenlijk naar die verordeningen geen recht van bestaan heeft.
Aangezien het voorstel van hem zeiven afkomstig is, heeft de heer Buijs
dit advies van onze Commissie niet medegeteekend.
Aan den Gemeenteraad C. Cock.
van Leiden. Le Poole.
Leiden, 26 Januari 1885.
Het heeft in ons College een punt van ernstige overweging uitgemaakt
of wij aan den Raad schriftelijk onze denkbeelden zouden mededeelen over
het voorstel van ons medelid Mr. J. T. Buys en het daarover uitgebracht
advies van de Commissie tot het ontwerpen van- en herzien der bestaande
Plaatselijke Verordeningen betreffende de huishouding der gemeente. Ofschoon
de reserve in art. 179» der gemeentewet gemaakt, ons wellicht vrijheid
liet ons daarvan te onthouden, hebben wij na rijp beraad besloten van
die vrijheid geen gebruik te maken, eerstens om al de leden van den Raad
in de gelegenheid te stellen om onze bedenkingen tegen het voorstel wel
te overwegen en ten andere omdat het ons wenschelijk voorkwam dat
onze bezwaren werden voorgedragen met de meest mogelijke kalmte, welke
in het geschreven woord lichter behouden blijft, dan in eene discussie,
waar het eene zaak als de onderhavige geldt.
Wij wenschen allerminst te verheelen dat het voorstel ons heeft gegriefd
wij achten het krenkend zoowel voor de Commissie van Financiën als
voor het College van Dagelijksch Bestuur. Evenmin willen wij ontveinzen
dat het ons in hooge mate heeft verwonderd dat juist de heer Buys ge
meend heeft een dergelijk voorstel te mogen doen. Het kan hem toch niet
ontgaan zijn dat hij zelf vroeger, toen hij lid en Voorzitter der Commissie van
Financiën was, meermalen, wanneer belangrijke voorstellen aan uwe beslissing
onderworpen zouden worden (en alleen voor zoodanige pleegt voorafgaand
overleg met de Commissie van Financiën door ons te worden gevraagd) heeft
medegewerkt om aan den Raad adviezen uit te brengen, die in overleg
met het College van Dagelijksch Bestuur waren opgemaakt. Dezelfde wetten
en verordeningen van toenmaals zijn nu nog van kracht: wat toen niet
in strijd met de wet was, kan het dus ook nu niet zijn. Heeft de geachte
voorsteller destijds ondervonden dat de zelfstandigheid van zijn oordeel in
het gemeen overleg met het Dagelijksch Bestuur in gevaar kwam? Nie
mand die dit in ernst ook maar een oogenhlik kan denken. Of heeft hij
opgemerkt dat dit gevaar voor zijne medeleden of voor de leden van het
College van Dagelijksch Bestuur bestond? Niemand heeft het recht dit
zonder bewijs aan te nemen. Of eindelijk, heeft de geachte voorsteller dan
destijds zelf herhaaldelijk medegewerkt tot het uitbrengen van adviezen
die „minder waarborgen opleverden voor de degelijke voorbereiding van
hetgeen bij Uwe Vergadering ter tafel kwam?"
Zoowel de voorsteller als de leden der huishoudelijke Commissie betwij
felen de wettigheid van de tot nu toe in bijzondere gevallen gevolgde
gedragslijn, zonder eenige andere toelichting dan de bewering van de
Commissie dat de verordeningen voorstellen van twee „zelfstandige" Com
missiën voorschrijven. Wij hebben te vergeefs zoodanig voorschrift in de
wet en de verordeningen gezocht. Dat het niet bestaat blijkt uit het voor
stel zelf. Immers, ware de meening welke wij bestrijden juist, dan zoude
een verwijzing naar die verordening of wet voldoende en het voorstel zelf
overbodig zijn.
Wij meenen echter verder te mogen gaan en te kunnen aantoonen dat
zoowel de wet als de bestaande verordening ons den weg als 't ware
aanwijzen, dien wij, en zoovelen vóór ons, gevolgd hebben.
Art. 56 der gemeentewet toch schrijft voor dat elke Commissie den
Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester van bericht en
raad dient, over de tot haren werkkring behoorende zaken, terwijl art. 1
der gemeente-verordening van 6 Maart 1852 elke Commissie geheel vrij
laat voor zich zoodanige bepalingen van orde en bestuur harer vergaderin
gen en verrichtingen te maken, als meest dienstig zijn voor
de behandeling van haar opgedragen zaken en niet strijdig
met bestaande wetten of wettelijke bepalingen. Waar de wet ons dus het
recht geeft aan de Commissie bericht en raad te vragen, een recht dat
onbeperkt is en zich dus ook uitstrekt over onderwerpen die jiog bij ons
in voorbereiding zijn, en de verordening tevens de Commissiën vrij laat
hare verrichtingen zoodanig te regelen als zij zeiven in het belang der
zaken het meest oorbaar achten, daar is alleen de steeds ondervonden en
zeer gewaardeerde welwillendheid van de Commissie van Financiën noo-
dig om bij het vaststellen harer adviezen, het mondeling overleg met het
College van Dagelijksch Bestuur niet uit te sluiten. Het gemeenschappelijk
rapport is dus veeleer overeenkomstig den geest der wet en der veror
deningen dan daarmede in strijd.
Volgens den voorsteller levert het gemeenschappelijk rappport minder
waarborgen op voor de degelijke voorbereiding van hetgeen bij Uwe Ver
gadering ter tafel komt, omdat het advies van de Commissie van Finan
ciën, waar het met het voorstel van Burg. en Weth. samenvloeit, allicht
een deel van de waarde verliest, welke daaraan als zelfstandig advies be
hoort toe te komen. Deze stelling, die wij eene miskenning achten van de
vruchten welke gemeen overleg kan afwerpen, wordt verdedigd met drie
argumenten welke geen van allen, naar onze bescheiden meening, den toets
van een ernstig onderzoek kunnen doorstaan. Wij zullen ze achtereen
volgens bespreken.
Het eerste luidt als volgt: „Immers in het zelfstandig rapport zullen
de finantiëele gevolgen veel sterker op den voorgrond treden en misschien
ook wel eens zorgvuldiger worden opgespoord dan in het gemeenschappe
lijk rapport, omdat de Commissie met niets anders dan juist met de finan
tieele gevolgen te doen heeft." Dit laatste nu, is juist de reden waarom
wij er zooveel prijs op stellen in overleg met de Commissie van Finan
ciën te handelen doch wij gaan daarbij niet uit van het denkbeeld, hetwelk
bij den voorsteller schijnt voorgezeten te hebben, dat zij in die gemeen
schappelijke handeling aanleiding zal vinden om de finantieele gevolgen