1
Zitting van Donderdag 15 Januari 1885,
geopend 's na/middags te twee uren.
Voorzitter de heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen:
1°. Benoeming van een lid der Commissie voor het Stedelijk Museum. (199)
2°. Idem van een tweeden onderwijzer aan de Jongensschool der 1ste
klasse. (200)
3°. Idem van eene derde onderwijzeres aan de Leerschool. (201)
4°. Verzoek van de Gemeente-Commissie van het Ned. Herv. Kerkgenoot
schap, tot aanplemping van een gedeelte der Zijlsingelgracht. (197 en 2)
5°. Idem van het Bestuur der Nieuwe Sociëteit, ter bekoming van grond. (198)
6°. Voordracht omtrent de verbetering van het Raamland onder Zoeter-
woude en verzoek van de Wed. Kooreman, om continuatie der huur.
(202 en 2)
7°. Voordracht betrekkelijk de belegging van gelden over het dienstjaar
1884. (1)
Tegenwoordig 23 leden, alsde heeren Driessen, Was, Kaiser, Zaalberg,
De Geus, Donner, Van der Hoeven, Van Hoeken, Verster, Kerstens, Buys,
Land, Zaaijer, Damsté, Bredius, Groll, Bool, Hartevelt, De Fremery,
Le Poole, Van Dissel, Juta en de Voorzitter.
De heeren Cock, Knappert, Van Wensen en De Goeje hebben kennis
gegeven verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen.
De Voorzitter. Mijne HeerenVóór wij deze eerste zitting in het
nieuwe jaar aanvangen zij het mij vergund U allen, zoowel in Uwe
openbare als in Uwe bijzondere betrekkingen, van harte geluk te wenschen.
Met een terugblik op het afgeloopen jaar meen ik te mogen zeggen dat onze
vergaderingen zich steeds gekenmerkt hebben door eene ernstige en wel
willende wijze van werken, ook zelfs bij de afdoening van die zaken
waaromtrent verschil van inzichten bestond.
In het nieuw ingetreden jaar zullen wederom zooals trouwens elk
jaar in meerdere of mindere mate het geval is belangrijke zaken aan
Uw oordeel worden onderworpen; wij, die ze U zullen voorleggen, zullen
steeds van de onderstelling uitgaan, dat Gij bij Uwe beoordeeling en be
slissing alleen het belang van de gemeente raadpleegtmogen ook dan
de discussiën over onze voordrachten het kenmerk dragen, dat ook Gij
overtuigd zijt dat wij daarbij slechts het welzijn van de gemeente op het
oog hebben.
Vatten wij op deze wijze de ons toevertrouwde taak op, dan zullen
wij met Hooger hulp, met vrucht werkzaam zijn in het welbegrepen
belang van onze gemeente! (Toejuichingen.)
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
18 December worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
1°. Dispositie van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, van 5/8
Januari jl. B. n°. 12 (3de afd.) G. S. n°. 60/2, ten geleide van het
goedgekeurde raadsbesluit tot het doen van af- en overschrijving op de
begrooting, dienst 1884 ad f 925.
2°. Missive van J. M. Vos, houdende aanneming zijner benoeming tot
2den onderwijzer aan de school der 3de klasse n°. 1.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens over
'1°. Verzoek van W. P. Wolters, leeraar aan de Hoogere Burgerschool
voor Jongens, om de betrekking van agent eener levensverzekeringmaat
schappij enz. te mogen waarnemen.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
2°. Voordracht ter benoeming van een lid der Plaatselijke School
commissie.
Zal in de leeskamer worden nedergelegd.
3°. Voorstel van de heeren Raadsleden Dr. E. F. Van Dissel, J. Groll
en Mr. J. Th. Buys, om niet tot de verlaging van den gasprijs over
te gaan.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
4°. Idem van den heer Mr. J. T. Buys, in zake eene wijziging van de
Verordening voor de vaste Commissiën.
Wordt gesteld in handen van de Commissie voor de Huishoudelijke
Verordeningen.
5°. Verzoeken van den waarn. Commandant der dienstd. Schutterij
en van de Leidsche Scherpschuttersvereeniging, betrekkelijk de oprichting
van een schietbaan op het Raamland onder Zoeterwoude
Zullen worden behandeld bij punt VI.
De Voorzitter deelt nog mede
dat op 12 Januari jl. de boeken en kas van den Gemeente-Ontvanger
zijn opgenomen, waarvan het vereischt proces-verbaal is opgemaakt, dat
ter inzage van de leden in de leeskamer is nedergelegd.
Aan de orde is
I. Benoeming van een lid der Commissie voor het Stedelijk Museum.
(Zie Ing. St. n°. 199).
De Voorzitter. Mag ik de heeren Was, Verster en Bool verzoeken
met mij het stembureau uit te maken?
Benoemd wordt de heer Dr. E. F. Van Dissel met 18 stemmen; op den
heer Mr. S. Le Poole waren 3 stemmen uitgebracht.
ZlTTIMOVEBSLAO 1885
II. Benoeming van een tweeden onderwijzer aan de Jongensschoo
lste klasse.
(Zie Ing. St. n». 200).
Benoemd wordt de heer J. F. L. Rietdijk met 17 stemmen. Op mej.
G. A. J. J. Vlaanderen was één stem uitgebrachtdrie briefjes waren blanco
De heer Van Dissel komt ter Vergadering.
III. Benoeming van een derde onderwijzeres aan de Leerschool.
(Zie Ing. St. n°. 201).
Benoemd wordt mej. G. H. J. J. Vlaanderen met 20 stemmen. Twee
briefjes waren blanco.
IV. Verzoek van de Gemeente-Commissie van het Ned. Herv. Kerkge
nootschap, tot aanplemping van een gedeelte der Zijlsingelgracht.
(Zie Ing. St. n°. 197 en 2.)
De heer Van Hoeken. M. de V.Ik wenschte U te vragen, of de hier
voorgestelde prijs even hoog is als die, waarvoor vroeger aan de firma
De Heijder Co. singelwater werd afgestaan. Die vraag is niet een ge
volg van de omstandigheid dat deze prijs mij te hoog of te laag zou
voorkomen, maar ik doe haar alleen omdat ik zooveel mogelijk gelijke
prijzen wensch bepaald te zien.
De heer Van der Hoeven. Zooals de voordracht van Burg. en Weth.
daar vóór ons ligt, zal zij met uitzondering wellicht, van de prijsbe
paling, waarover ik niet kan oordeelen, wel bij niemand van ons eenig
bezwaar ontmoeten.
Er wordt namelijk eenvoudig voorgesteld: 1°. een gedeelte van het water
van den Singel aan den openbaren dienst te onttrekken. Dienaangaande
verklaart de Commissie van Fabricage, dat het water in quaestie werkelijk
voor dien dienst onnoodig is, zoodat wij op dit punt geheel gerust kunnen zijn.
In de tweede plaats stellen Burg. en Weth. voor, de oppervlakte water,
hier bedoeld, aan de Nederlandsch Hervormde Gemeente voor ongeveer
500 af te staan.
De geheele vraag zou dus hierop neer komen, of het in het helang der
gemeente wenschelijk mag geacht worden, een partij water, die voor den
publieken dienst onnoodig is, voor f 500 te verkoopen. En op de vraag,
zóó gesteld, moet het antwoord ongetwijfeld bevestigend luiden.
Geheel anders wordt echter de quaestie, wanneer men let op de toe
lichting die aan het voorstel van Burg. en Weth. wordt gegeven. Daaruit
toch zien wij, dat de te verkoopen uitgestrektheid zal worden aangelegd en
gebruikt als begraafplaats. Indien ik mij nu niet zeer vergis, is de ligging
van onderscheidene begraafplaatsen te dezer stede in flagranten strijd met
de begrafeniswet van 1869, of liever zoo die uitdrukking wat te sterk
mocht zijn kan men zeggen, dat reeds sedert een lange reeks van jaren
aan de gemeente Leiden uitdrukkelijk of stilzwijgend dispensatie van die
wet wordt verleend, en wel met name van haar voorschriften omtrent
den afstand tusschen de kom der gemeenten en de begraafplaatsen.
Nu stel ik op den voorgrond dat wij, leden van den Raad, ons niet
hebben in te laten met de vraag of deze of gene bijzondere begraafplaats
een behoorlijke ligging heeft. Volgens de begrafeniswet toch is de zorg
voor die begraafplaatsen, voor zooveel het algemeen belang daarbij be
trokken is, overgelaten aan Burg. en Weth. der gemeente en de Ged. Staten,
in overleg met den geneeskundigen inspecteur. De Raad als zoodanig be
hoeft dus niet te treden in eene beoordeeling van de wijze, waarop het
Dagelijksch Bestuur in dit opzicht de bepalingen der begrafeniswet naleeft.
Ik voor mij ben geenszins rouwig, dat ik mij daarmede niet heb in te
laten, doch verblijd mij daarentegen, dat zelfs een klein gedeelte der ver
antwoordelijkheid voor den toestand, die in dat opzicht te dezer stede
heerscht, niet op mij rust.
In zooverre dus heeft de Raad met den feitelijken toestand niette maken.
Waar echter uit de toelichting van het voorstel blijkt, dat men uitbrei
ding wenscht te geven aan een bijzondere begraafplaats en waar nu de
Raad te beslissen heeft of voor dat doel een gedeelte grond van de ge
meente zal worden afgestaan, geloof ik, dat hij evenzeer bevoegd is om
te vragen: Zal er tengevolge van dezen afstand misschien opnieuw een
wetsbepaling worden overtreden Is, met andere woorden, de afstand tus
schen het gedeelte water, dat gedempt en als begraafplaats aangelegd zal
worden, en de kom van de gemeente zóó groot als vereischt wordt in
art. 16 van de wet, nl. ten minste 50 meters? Is dit wél het geval, dan
zal ik mij bij het voorstel moeten neerleggenis het echter niet het ge
val, dan wensch ik van mijn kant niet mede te werken, opnieuw te zon
digen tegen de wet. Gaarne wenschte ik dus van U te vernemen, M. de V.,
of de ligging van het gedeelte gronds, waarover nu gesproken wordt, van
dien aard zijn zal, dat niet opnieuw gehandeld zal worden tegen de wet;
uit de teekeningen, die zijn overgelegd, kan dit niet opgemaakt worden,
en ik ben daarom zoo vrij, mij met deze vraag tot U te richten.
De Voorzitter. De vraag van den heer Van Hoeken kan ik, zooals
zij gedaan is, niet juist beantwoordenik herinner- mij niet hoeveel de
firma De Heijder Co. voor het aan haar afgestane gedeelte singelwater
betaald heeft; wel weet ik dat o. a. de heeren Jaeger, Koole en Scheltema
50 cents per centiare water betaald hebben en in de laatste jaren is dit
de vaste prijs, die steeds in rekening wordt gebracht.
De heer Van Hoeken. Dank U, M. de V., voor de gegeven inlichtingen.
De Voorzitter. Ik kan, wat betreft de aanmerking van den heer Van
der Hoeven, zeer kort zijn. Wanneer de gemeente niets anders heeft dan
een kom en geen terrein daarbuiten, dan is die gemeente evenmin als
ieder ander aan het onmogelijke gehouden. Mocht echter inderdaad de
ligging van de begraafplaats in strijd zijn met de wet, dan wensch ik
omtrent het aan te plempen gedeelte het volgende op te merken. De uit
breiding van de grenzen van de begraafplaats zal juist aan den buitenkant,
aan het meest verwijderde punt plaats hebben van hetgeen men het mid
delpunt van de kom der gemeente zou kunnen noemen en dit gedeelte
Hier doel ik op art. 45 en 46 der wet.
H. v. d. H.