90 Evenmin kan ik den logischen gedachtengang begrijpen in het volgende betoog: „Zijn de traktementen voldoende, een hoogere bijdrage voor de pensioenen zal ze niet onvoldoende maken. Zijn zij niet voldoende dan moet daarin voorzien worden, niet omdat een hoogere bijdrage voor pen sioenen wordt gevorderd, maar eenvoudig omdat die traktementen onvol doende zijn." Tegenover deze redeneering wil ik alleen de vraag stellen of het wer kelijk waar is, dat, wanneer een inkomen van ƒ1000 voldoende is, men er hetzelfde van zal kunnen zeggen wanneer dit een korting van 25 ondergaan heeft. Die vermindering moge men oogenschijnlijk gering achten, toch zal zij ongetwijfeld voor de betrokken personen een spoorslag zijn om verhooging van traktement te vragen, en wat baat het dan of men met de ééne hand al wegneemt wat men ten slotte toch met de andere zal moeten teruggeven In de tweede plaats niet in het voordeel der gemeente (dat wil zeggen in het indirecte voordeel) omdat Leider, met zijn bijdrage ge heel geïsoleerd staat. Geen andere gemeente heft van hare ambtenaren en bedienden eenige bijdrage voor het pensioen. Het zou te lang ophouden, wanneer ik al de gegevens die daaromtrent in verschillende groote gemeenten bestaan en die ik hier voor mij heb, wilde voorlezen. In het kort wil ik slechts op het volgende wijzenGroningen, Dordrecht, Delft en meer anderen bezitten geen pensioen-verordening. Te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Haarlem, Arnhem, Nijmegen en Zwolle zijn de pensioenen wel bij een verordening geregeld, doch in al die gemeenten wordt geen enkele pen ning van de ambtenaren of bedienden als bijdrage voor het penioen gevorderd. Nu ligt het in den aard der zaak, dat, wanneer wij gemeente-ambte naren noodig hebben, waartoe wij toch zeker gaarne bekwame en geschikte personen zullen verlangen, dezen er niet zoo gemakkelijk toe zullen over gaan om onder dergelijke bezwarende conditiën zoo maar dadelijk naar Leiden te "Solliciteeren. Zoo zal b. v. een jeugdig onderwijzer, die gaarne wil opklimmen en daartoe veeltijds in dienst van andere gemeenten moet overgaan, Leiden niet voor zijn eerste standplaats verkiezen, omdat, zoo dra hij die gemeente verlaat, al zijn stortingen verloren zullen zijn, zonder dat hij er iets voor terugbekomt, terwijl hij b. v. in de zooeven door mij genoemde gemeenten niets behoeft te betalen en toch recht op pensioen verkrijgt. Het komt mij dus voor dat een verhoogde bijdrage tot 2'/2 percent althans eerder tot indirect nadeel dan tot voordeel van de gemeente zal leiden. Ongetwijfeld zal de post Pensioens-bijdragen van gemeente-ambtenaren daardoor een hooger cijfer bereiken, doch zooals ik reeds de eer had te zeggen wat zal dit baten, wanneer daartegenover, om een goede keuze van ambtenaren te kunnen doen, de traktementen verhoogd moeten worden. Een vermeerdering van uitgaven zal daarvan toch noodwendig het gevolg zijn. Met een enkel woord wil ik ook nog wijzen op de zeer bezwarende omstandigheid, dat een ambtenaar van de betaalde bijdragen niets terug ontvangt. Ik herinner daarvoor nog eens aan het geval van den onder wijzer en dat bezwaar valt niet te ontkennen; heeft men hoogere trakte menten, dan worden ook hoogere bijdragen gevorderd, doch dan is de voorgestelde maatregel nog niet zoo bezwarend als voor de minder be zoldigden. Daalt men af tot traktementen van 4, 5 of 600 gulden, dan komt men tot de stadswerklieden, bedienden, agenten van politie e. a. van wien 's wekelijks 20, 25 a 30 cents moet worden ingehouden en wat zeker meer drukkend is, en wijs ik hier vooral op de agenten van politie, waar onder steeds mutatie heerscht. Er zijn er, die een paar jaar meeloopen en omdat de post niet bevalt, van betrekking veranderen, waardoor zij natuurlijk hunne gestorte gelden kwijt zijn. Dit een en ander werd door de Commissie van Financiën breedvoerig en ik geef U de verzekering, M. de V., met den noodigen ernst overwo gen doch zijn wij tot geen ander gevoelen gekomen, dan dat in ons ver slag staat uitgedrukt. Ik heb derhalve de eer als amendement voor te stellen art. 10, thans art. 9, te lezen als volgt: „de bijdrage, welke de gemeente-ambtenaren en bedienden verplicht zijn jaarlijks voor hun pensioen aan de gemeente bij te dragen, wordt gesteld op één percent van hunne bezoldiging enz." De heer Bool. M. de V. 1 Ik heb met zeer veel genoegen van den heer Knappert gehoord, dat hij op den voorgrond stelt, dat het in het belang van de gemeente is, goede, geschikte ambtenaren te hebben. Dit is het juiste denkbeeld, waarvan moet worden uitgegaan. Om zulke ambtenaren te verkrijgen moet de gemeentelijke dienst eene zekere aantrekkelijkheid bezitten, want alleen wanneer dit het geval is, zal men degelijke ambte naren verkrijgen. Die aanlokkelijkheid van den dienst kan gelegen zijn, zoowel in de jaarwedde als in het pensioen, maar al zijn beiden middelen van aantrekking zoo staan zij toch geheel op zich zelf, en kan het verleenen van pensioen niet achterwege blijven. Het verleenen van pensioen is voor den ambtenaar van veel belang, maar het is van niet minder belang voor de gemeente, omdat men ambtenaren moet hebben, die niet bezwaard zijn met zorgen voor de toekomst, daar zij onder deze omstandigheden gewoonlijk onbruikbaar zijn. Ook nog om eene andere reden is het verleenen van pensioen zoo nuttig. De gemeente behoudt daardoor de vrijheid om ambtenaren die ongeschikt blijken, te ontslaan, iets waartoe men niet licht komt als men weet dat men een ambtenaar door zijn ontslag prijs geeft aan gebrek. In de hoofdzaak ben ik het dus volkomen eens met de Commissie van Financiën, maar nu komt de quaestie voor welk bedrag de ambtenaren tot hun pensioen moeten bijdragen. Men kan daarover zeer verschillend oordeelen. De Commissie heeft zich op het standpunt geplaatst, dat de waarde van het pensioen aan beide zijden gelijk stond, en die meening heeft haar tot de conclusie gebracht dat de ambtenaren de helft en de gemeente de helft daaraan moeten betalen. Van de meening uitgaande dat wanneer de ambtenaar zelf in zijn pensioen wilde voorzien, hem dit in het algemeen gesproken omstreeks 5 pet van zijn inkomen zou kosten, heeft de Commissie gemeend eene bijdrage van 2'/2 pet te moe ten vaststellen. Het is waar dat vele groote gemeenten geen bijdragen vorderen en men dat voorbeeld ook hier zou kunnen volgen, doch dit punt moet elke gemeente voor zich beslissen en aan Uwe Commissie is het wenschelijk voorgekomen dat de ambtenaren bijdragen. Juist door dat bijdragen zal de band, die er tusschen de gemeente en den ambtenaar bestaat nog versterkt worden, en in plaats van de ge meente te verlaten, zal, mijns inziens, de ambtenaar, die eenmaal hier is, trachten hier te hlijven. De heer Van der Hoeven. Gaarne zou ik van den heer Bool eenige inlichtingen ontvangen, want ik moet eerlijk bekennen, dat ik thans van de zaak niet veel meer begrijp. Ik hoor daar toch den heer Bool zeggen, dat de gemeente en de ge zamenlijke ambtenaren, naar het voorstel der Commissie, ieder voor de helft in het pensioen zullen bijdragen. Maar wanneer dit zoo is, deugt het cijfer van 2'/2 percent volstrekt niet en zal dit ruim 4 percent moeten worden. Immers de totaal-uitgave voor pensioenen bedraagt jaarlijks ruim ƒ16000, zoodat indien de ambtenaren daaraan zelf de helft moeten betalen, zij te samen ruim 8000 zullen hebben bij te dragen. Nu bedraagt het thans geheven één percent der gezamenlijke jaarwedden 1800.derhalve wordt eerst door eene bijdrage van ruim 4 percent het cijfer van 8000 bereikt. De heer Bool. Ik moet mij straks zeer onduidelijk hebben uitgedrukt om zoo begrepen te worden als de heer Van der Hoeven gedaan heeft. Het pensioen is eene soort van lijfrente, die men zich voor den ouden dag koopt. Volgens eene berekening, die op den meest voorkomenden regel past, vordert eene particuliere maatschappij daarvoor eene premie van omstreeks 5 percent. Daar nu, naar de meening der commissie, de ambtenaar en de gemeente, ieder voor de helft, in het pensioen moeten bijdragen, is bij art. 10, nu 9, van de toekomstige ambtenaren ook eene bijdrage van 2'/2 pet. gevorderd. Men is dus volstrekt niet van het denkbeeld uitgegaan om eenig percent te heffen van eenige som op de begrooting, maar eenvoudig van het inko men of liever de jaarwedde, die ten grondslag strekt voor de berekening van het pensioen. De heer Van der Hoeven. Wanneer werkelijk het denkbeeld, om, evenals bij een levensverzekering, een lijfrente te koopen, aan de pensioen verordening ten grondslag heeft gelegen, dan had men geen vaste per centage moeten aannemen, maar wel degelijk rekening dienen te houden met den leeftijd der ambtenaren. Het spreekt toch wel van zelf, dat, hoe ouder de ambtenaar is, des te hooger het percent moet zijn. In de ver ordening vindt men er echter geen spoor van, dat daarmede rekening is gehouden. Indien er een vaste doorloopende bijdrage geheven moet worden, dan gaf ik de voorkeur aan 1 boven 2y2 percent. Veel liever had ik geene bijdrage, en wanneer ik er eenige kans op zag, dat een voorstel in dien zin ingang bij den Raad zou vinden, zoude ik zeker voorstellen om de geheele bijdrage af te schaffen, zooals dat in alle groote gemeenten het geval is. Ik heb mij echter vooraf bij enkele leden vergewist van hunne zienswijze dienaangaande, en hen toen tevens te weten gekomen, wat er vroeger zooal over deze zaak is voorgevallen, zoodat ik bemerkte, dat van aanneming wel geen quaestie zou zijn. Nu ik dus van twee kwaden moet kiezen, kies ik 't minste, en alleen daarom ga ik met het amendement van den heer Knappert meê, om overeenkomstig het voor stel van de Finantiëele Commissie het thans geheven wordende 1 per cent te behouden. De heer Groll. Hoewel ik met niemand over de zaak gesproken heb, zal ik zoo vrij zijn om, wanneer het amendement van de finantiëele com missie wordt aangenomen, een voorstel te doen tot algeheele afschaffing der bijdrage. Ik hoop, dat men mij wel zal verstaaneen bijdrage van 2*/2 percent laat zich verklaren daar zij een respectabele som vormt. Heft men echter één percent, dan zou het ongetwijfeld beter zijn op dien goeden weg voort te gaan en in het geheel niets meer te heffen. Ik geloof toch, dat wij de ambtenaren zullen binden, niet door hun het recht op pensioen toe te kennen maar door hun pensioen te geven zonder dat zij daarvoor behoe ven te contribueeren. De Voorzitter. Mag ik den heer Groll doen opmerken, dat zijn voor stel in zooverre onnoodig is, daar hij het recht heeft het geheele artikel af te stemmen, hetgeen op hetzelfde neerkomt als hetgeen hij zooeven heeft gezegd? De heer Groll. Dan zal ik mij daartoe bepalen, M. de V. De Voorzitter. Mocht bij de stemming blijken, dat de meerderheid van den Raad van Uw gevoelen is, dan moet ik wel doen opmerken, dat dit geheel in strijd zal zijn met de opdracht aan de bijzondere commissie gegeven. Ik herinner dat de opdracht ten doel had een middel te zoeken om de groote wanverhouding tusschen de ontvangsten en uitgaven ter zake van de pensioenen eenigszins weg te nemen. Nu kan ik mij zeer goed voorstellen, dat de heffing van 2y2 °/0 een zeer krachtig, ja een paardenmiddel genoemd wordt; maar om nu tot de conclusie te komen de l°/0 ook weg te nemen, schijnt mij eenigszins ongerijmd toe en zal toch zeer zeker niet leiden tot het doel, dat men zich voorstelt en waarvoor men de opdracht deed aan de heeren Bool, Buys en Cock, die op zich namen eene herziening voor te stellen. De heer Hartevelt. Wanneer het idéé van den heer Groll ingang vond, zouden wij vanzelf komen tot de moeilijke beantwoording van deze vraag: wat moet gedaan worden met de gelden, die de tegenwoordige ambtenaren reeds gedurende zooveel tijd gestort hebben Zouden wij die geheel moeten restitueeren, of zou hierop worden toegepast, dat de wet geen terugwerkende kracht heeft? De heer Buys. Een enkel woord, M. de V., om het voorstel van de Commissie te ondersteunen. Blijkbaar bestaat hier in de vergadering eene neiging om in deze eene voor de toekomstige ambtenaren zeer liberale

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 6