89 De heer Was. Ik hoor dit thans ontkennen, doch ik lees in de bijge voegde alinea, woordelijk: „De op wachtgeld gestelde ambtenaar of be diende, die na de vier of twee jaren, bedoeld bij het derde lid van dit artikel, niet in eene betrekking der gemeente is herplaatst, kan zijn aan spraak op pensioen behouden en biervoor als gedurende zijn wacht geld blijven bijdragen, mits hij zich binnen een maand na het ver strijken dier jaren ter zake verklare". Derhalve zullen, en dit meende ik ook uit het antwoord van den heer Bool te mogen concludeeren, de jaren na afloop van het wacht geld ook meetellen. Wanneer dit juist is, zal aan mijn eerste bezwaar zijn tegemoet geko men, daar de man, die op zijn vijfenzestigste jaar wachtgeld bekomt, wel degelijk pensioen zal verkrijgen. Het tweede door mij aangevoerde geval is door den heer Bool niet goed begrepen. Ik onderstelde namelijk, dat iemand op zijn vijfentwintigste (niet op zijn vijfenzestigde) jaar op wachtgeld wordt gesteld, en, na dit twee jaren te hebben genoten, de gemeente verlaat. Nu was mijn vraag, of zoo iemand ooit pensioen kan verkrijgen. Dit dient uit de Verordening te blijken en, naar het mij voorkomt, is de toevoeging, welke de commissie voorstelt, te dien opzichte niet volkomen duidelijk. De heer Bool. In antwoord op de vraag van den heer Was wensch ik te doen opmerken, dat de jaren van het wachtgeld zullen medetellen als diensttijd, omdat de persoon in quaestie gedurende die jaren zijn aanspraak op pensioen behoudt en hij ter beschikking der gemeente blijft. Daarentegen zullen de jaren na het wachtgeld natuurlijk niet in aanmer king komen voor het pensioen. In artikel 2 is trouwens hierin voorzien, daar dit artikel alle gevallen opnoemt waarin pensioen wordt verleend. Zij, die niet in een van die gevallen verkeeren, zullen derhalve geen pensioen bekomen. De Voorzitter. Ik zou de commissie wel in overweging willen geven nog eene kleine bijvoeging te willen maken, nl. „de jaren op wachtgeld doorgebracht, worden voor de berekening van het pensioen als dienstjaren aangemerkt," dan is, geloof ik, de quaestie geheel uitgemaakt. De heer Bool. Ik voor mij heb daartegen volstrekt geen bezwaar, M. de V. 1 De Voorzitter. Er is nu niet bepaald of een ambtenaar, die b. v. dertien jaren dienst telt en op wachtgeld wordt gesteld, later zijn aanspraak op pensioen kan doen gelden. Daarom acht ik de bijvoeging wenschelijk. De heer Bool. De bedoeling is dat die jaren meetellen. De Voorzitter. Juist, maar om eene verkeerde opvatting te voor komen stel ik voor die bepaling aan te brengen. De heer Bool. Wanneer mijne medeleden daarin toestemmen, verklaar ik de wijziging over te nemen. De heer Was. De zaak is mij nog niet helder, M. de V.en ik voel mij verplicht nogmaals met mijn concreet geval voor den dag te komen. Op 60-jarigen leeftijd komt iemand op wachtgeld, die tien jaren dienst heeft; nu krijgt hij 4 jaren wachtgeld en heeft dus 14 dienstjaren bij het einde van zijn wachtgeld. Kan zoo iemand dan aanspraak maken op pensioen, ja of neen? De heer Bool. Neen. De Voorzitter. In dit geval en ook in uw concreet geval van 25 jaren, heeft de betreffende ambtenaar volgens de aanvulling van art. 5 geen aanspraak op pensioen. Hij behoudt echter het recht om te blijven contribueeren, wanneer hij zich daaromtrent verklaart; maar heeft de man geen 15 jaar dienst, of contribueert hij niet meer, dan neemt de gemeente voor goed afscheid van hem en zijn zij van elkander af! Is iemand alzoo 65 jaar en heeft hij 15 jaar dienst, dan kan hij wel, is hij echter 65 jaar en geen 15 jaar in dienst geweest, dan kan hij geen aanspraak maken op pensioen. De heer Was. Dit is echter voor mij zulk een bezwaar, dat ik tegen het geheele artikel zal stemmen. De hee» Bool. Een dergelijk geval zal men echter zeer dikwijls hebben, welken leeftijd en 'ke dienstjaren men ook tot voorbeeld wil stellen. De heer Was. Behalve in het geval, wanneer iemand vrijwillig weggaat, wel echter in het geval dat hij op wachtgeld gesteld wordt; dit laatste geschiedt tegen zijn wil en buiten zijn schuld. Hij wordt dan aan den dijk gezet, zonder eens zijne te vergeefs gestorte gelden terug te krijgen, en staat dan volkomen gelijk met een niet eervol ontslagen ambtenaar. Ik vind het vreeselijk hard dien ambtenaar, na vier jaar op wachtgeld gestaan te hebben, het recht op pensioen te ontnemen, waarop hij volko men aanspraak zou hebben indien hij slechts een jaar langer gediend had. Mijns inziens is dit onbillijk en daarom zal ik tegen dit artikel stemmen en daarmede tegen de regeling van het wachtgeld. De Voorzitter. Ik geloof niet dat het bezwaar van den heer Was weg te nemen is. Het verleenen van pensioen geschiedt tot belooning van langdurig be wezen diensten. Wat door het woord „langdurig" moet worden verstaan, bepalen wij die de verordening vaststellen. Het pensioen wordt dus verleend aan hen, die den leeftijd van 65 jaren hebben bereikt en gedurende minstens 15 jaren onafgebroken in dienst der gemeente zijn geweest. Wanneer nu aan die voorwaarden niet is vol daan, is er ook niets onbillijks in, dat geen pensioen wordt toegekend. Men kan zeker nu dien termijn van 15 jaren te lang achten, doch ik meen er op te moeten wijzen, dat er toch altijd een grens zal moeten worden gesteld. Ik geef toe dat het in de meeste gevallen niet de schuld van den ambtenaar is, wanneer hij op wachtgeld wordt gesteld, maar daartegenover staat, dat het toch ook niet de schuld is van hen die hem op wachtgeld stellen. Meestal toch zal die maatregel in het algemeen belang genomen worden, en juist omdat de ambtenaar buiten zijn schuld zijne betrekking verliest, kent men hem een wachtgeld toe, dat naar mate van zijn leeftijd langer of korter wordt genoten, om hem tijd te geven, naar een anderen werkkring uit te zien. Ook naar mijn inzien is het van belang niet alleen het wachtgeld in de verordening te regelen maar ook den duur er van te beperken, daar men anders gevaar loopt tal van voor de gemeente-financiën zeer bezwa rende wachtgelders te verkrijgen. De ondervinding is trouwens daar om dit te bewijzen. De heer Bredius. Naar ik meen werd tot nog toe het wachtgeld, dat thans bij de nieuwe verordening, in tegenoverstelling met de vroegere, geregeld wordt, altijd gegeven aan iederen ambtenaar of beambte, wiens betrekking werd opgeheven, niet voor 2 of 4 jaren, maar tot zijn over plaatsing of zelfs tot zijn dood toe. Ik wenschte daarom te vragen of het niet onbillijk zou zijn de nieuwe regeling toe te passen op de thans in functie zijnde ambtenaren, die toch gesolliciteerd hebben naar hun betrek king, niet alleen op het daarvoor vastgestelde traktement, maar ook mede op al de verdere voordeelen daaraan verbonden, en derhalve ook op het wachtgeld, zonder eenige beperking of restrictie. Evengoed als bij de pen sioenregeling bepaald is, dat zij geen betrekking zou hebben op degenen, die op het oogenblik in functie zijn, acht ik het dan ook wenschelijk, dat diezelfde clausule voor het geval van wachtgeld in de verordening worde gebracht. De heer Bool. In antwoord op het door den heer Bredius aangevoerde diene, dat men ten aanzien van de pensioenen niet vrij is, omdat men daar te doen heeft met verkregen rechten, die de commissie in hun ge- heelen omvang heeft willen eerbiedigen. Wat de wachtgelden betreft, is van verkregen rechten echter volstrekt geen sprake, zoodat de commissie alle mogelijke vrijheid bezat de bepa lingen daaromtrent ook op de tegenwoordige ambtenaren toe te passen zonder eenige onbillijkheid te begaan. Wanneer nu eene regeling gewenscht is, is het zeker niet minder wenschelijk de uitvoering daarvan zoo spoedig mogelijk te doen ingaan. De heer Bredius. Volgens mij blijft het toch steeds eene onbillijkheid tegenover de ambtenaren, die nu op dit oogenblik in functie zijn, daar het hier steeds de gewoonte is geweest om de ambtenaren zonder be staande verordening en zonder dat de duur daarvan gelimiteerd was op wachtgeld te stellen en hun daarvan tot den dood toe of tot op het tijdstip, dat zij van de gemeente eene andere betrekking ontvingen, te doen genieten. Al vond dat nu niet plaats krachtens verordening, het was eene doorgaande gewoonte en er bestond bij hen geen aanleiding om te betwijfelen, dat ook hun, casu quo, bij goede waarneming hunner betrekking, evenals aan ieder ander, wachtgeld zou worden toegekend tot het bedrag en voor den duur, zooals zulks gebruikelijk was. Dit kan mede zeer goed een der motieven geweest zijn om hunne sollicitatie in te dienen en nu mag dat gebruik geen wet zijn, de billijkheid vordert dat het tegenover de tegenwoordige ambtenaren ten uitvoer wordt gebracht. De Voorzitter. Ik geloof niet dat het laatste argument van den heer Bredius zeer krachtig is en ik kan mij moeilijk denken dat er ambtenaren zijn, die gesolliciteerd hebben met het oog op de kans van op wachtgeld ge steld te worden. Wat betreft de ambtenaren, die voor zulk een langen tijd wachtgeld gekregen hebben, moet ik doen opmerken dat vroeger deze zaak niet geregeld was en dus steeds voor ieder geval een afzon derlijk voorstel bij den Raad ingediend werd en deze beslist heeft. De ambtenaren kunnen echter nu niet anders dan ingenomen zijn met deze verordening; bestond toch vroeger steeds nog twijfel of het wachtgeld wel toegestaan zou worden, daar dat afhing van de samenstelling van den Raad en de ingevingen van het oogenblik, nu hebben zij daarop een zeker soort van recht. Ik geloof dus niet dat het wenschelijk is de res trictie te maken, die door den heer Bredius wordt verlangd. In stemming gebracht wordt daarna art. 5 goedgekeurd met 20 tegen 3 stemmen, die van de heeren Van Dissel, Bredius en Was. Art. 6 wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 7. De heer Van der Hoeven. M. de V.l Moet in dit artikel sub a niet voorzien worden in het geval dat geen geboorte-extract of doopcedul kan overgelegd worden? Wellicht zou het wenschelijk zijn dan een acte van bekendheid of iets van dien aard te verlangen. De Voorzitter. Ik kan den heer Van der Hoeven mededeelen dat zijn bezwaar door de commissie erkend en zijn voorstel wordt overgenomen, zoodat óf een geboorte-extract of een doopcedul óf een acte van bekend heid moet worden overgelegd. Art. 8 wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 9. De heer Bool. Dit artikel, M. de V., vervalt. Art. 10. De heer Knappert. M. de V.! Juist in dit artikel schuilt, wat de commissie van Financiën betreft het grootste bezwaar. Zij heeft met aan dacht het voorstel overwogen, maar bleef van gevoelen, dat het flnan- ciëele bezwaar, verbonden aan de tegenwoordige regeling, niet zal worden opgeheven door de verplichting van 2y2 te moeten bijdragen; integen deel zij meent dat weldra zal blijken dat deze heffing niet in het voor deel der gemeente zal zijn en zeer bezwarend voor de ambtenaren en bedienden. Niet in het voordeel der gemeente. In de eerste plaats omdat, hoe men daarover ook moge redeneeren, naar mijn bescheiden meening een korting van 2*/2 percent zeer zeker een vermindering van traktement mag genoemd worden. In haar tweede rapport argumenteert de commissie voor de regeling der pensioenen wel, dat traktement en bijdrage voor het pensioen geheel afgescheiden zaken zijn, doch ik ben het daarmede volstrekt niet eens.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 5