88
De Voorzitter. Ik wil nogmaals wijzen op hetgeen reeds door mij tot
toelichting van het bewuste amendement gezegd is, namelijk dat juist het
doel van den heer Le Poole, om de quaestie der zielsgebreken te écarte-
ren, daardoor niet zal bereikt worden. Dit zou slechts het geval wezen
wanneer het doel van den voorsteller was, de bepaling meer te genera
liseeren. Indien het amendement dit bedoelde zou ik er geen bezwaar tegen
hebben, doch, toegelicht als het is kan ik er mij niet mede vereenigen.
De heer Le Poole. Alléén dit in antwoord op het zooeven door U,
M. de V. gesprokene, dat juist mijne bedoeling met het amendement is
gevallen aan te wijzen, die door de genees- en heelkundigen geconstateerd
kunnen worden. Wanneer U zielsgebrek laat staan, zullen er gevallen zich
kunnen voordoen welke men misschien zeer moeielijk zal kunnen consta-
teeren en daarvoor zijn juist de woordenziekelijke gesteldheid of gebre
ken, door mij voorgesteld.
De Voorzitter. Maar daartegen is juist de opmerking gericht; wij
willen zielsziekten niet uitgesloten zien. De bedoeling wordt, dunkt mij,
niet bereikt door verandering van het woord zielsgebrek in ziekelijke ge
steldheid.
De heer Bool. Mag ik nog even de aandacht hierop vestigen dat zoowel
in punt III als in punt IV de bedoeling ligt, dat men in de uitoefening
zijner functie ongeschikt wordt veor den dienst en dit in punt IV nader
omschreven is door ziels- of lichaamsgebreken. Nu wenscht de heer Le
Poole punt IV uit te breiden, door zielsgebreken weg te laten en zieke
lijke gesteldheid of gebreken daarvoor in de plaats te stellen. Die uitbrei
ding komt mij eehter niet wenschelijk voor en wat het constateeren der
ziekten betreft, ik geloof dat de superieuren het best zullen kunnen beoor-
deelen, welke ambtenaren ziek en ongeschikt voor den dienst zijn.
De heer Van der Hoeven. Gaarne zou ik over het laatste gedeelte
van dit artikel een enkel woord zeggen, M. de V.! Daar wordt namelijk
voorgesteld dat de ongesteldheid voor den gemeentedienst, bedoeld sub.
Ill en IV zal worden gestaafd doof eene verklaring van twee deskun
digen, door Burg. en Weth. te benoemen. Ik weet nu niet of het de be
doeling is van de commissie, dat deze verklaring eene bindende kracht
zal hebben, zoodat, wanneer deskundigen zeggendeze of gene persoon is
ongeschikt voor den dienst, Burg. en Weth. zich daarmede zouden moe
ten vereenigen; ik betwijfel zelfs, of dit wel wettig zou zijn. Daarom
wensch ik uitdrukkelijk bepaald te zien, dat de beslissing in deze aan
Burg. en Weth. blijft overgelaten, na voorlichting van deskundigen. Ik
neem de vrijheid, in dien zin een amendement voor te stellen.
Het voorstel van den heer Van der Hoeven wordt ondersteund en komt
dus in beraadslaging.
De heer Bool. Wanneer bij mijne medeleden daartegen geen bezwaar
bestaat, M. de V., wensch ik dit voorstel over te nemen.
De Voorzitter. Het amendement wordt door de Commissie overgeno
men, zoodat beraadslaging daarover onnoodig wordt. Het slot van dit
artikel zal dus luiden:
„Burg. en Weth. beslissen of het sub III en IV bedoelde geval aan
wezig is na schriftelijke voorlichting van twee door hen te benoemen
deskundigen."
Ik zal nu eerst in stemming brengen het amendement op punt III van
den heer Le Poole, om te lezen„ten gevolge van de uitoefening hunner
functie ziekten, wonden of gebreken hebben gekregen, waardoor zij voor
den gemeentedienst ongeschikt zijn geworden."
Wordt met algemeene stemmen aangenomen.
De Voorzitter. Ik zal nu in stemming brengen het amendement op
punt IV om te lezen, in plaats van ziels- of lichaamsgebreken,
uithoofde van ziekelijke gesteldheid of gebreken.
Wordt met 12 tegen 11 stemmen aangenomen.
Tegen de heeren: Verster, De Goeje Land, Van Wensen, Driessen,
Damsté, Bool, Hartevelt, Was, Cock en de Voorzitter.
Art. 2 wordt nu zonder hoofdelijke stemming aangenomen, eveneens
als art. 3 en 4.
Art. 5.
De Voorzitter. Dit artikel, zooals het in de oorspronkelijke concept
verordening luidt, is door de commissie aangevuld. Men vindt die aanvul
ling in n°. 79 der Ingekomen Stukken, Het art. luidt nu aldus:
„Wachtgeld wordt verleend aan den ambtenaar of bediende, wiens be
trekking is vermeld op den staat, bedoeld bij het eerste lid van artikel
1, ongeacht het tijdstip zijner benoeming, wanneer hij die betrekking ver
liest door hare opheffing.
Het wachtgeld wordt bepaald op de helft der bezoldiging, door den
titularis genoten op het oogenblik der opheffing van zijne betrekking.
Wachtgeld wordt verleend gedurende vier jaren na de opheffing der
betrekking, wanneer de titularis op het tijdstip van zijn ontslag den leef
tijd van veertig jaren heeft bereikt en gedurende twee jaren, wanneer hij
dien leeftijd nog niet heeft bereikt.
De op wachtgeld gestelde ambtenaar of bediende, die weigert eene
gemeente-betrekking te aanvaarden, waarvan de bezoldiging gelijk staat
met tweederde van het bedrag der bezoldiging, laatstelijk door hem ge
noten, verliest dadelijk alle aanspraak op het genot van dat wachtgeld.
Het wachtgeld van den ambtenaar of bediende, die tot eene betrekking
bij een anderen tak van openbaar bestuur wordt benoemd, wordt vermin
derd met het bedrag der bezoldiging, door hem als zoodanig genoten.
De op wachtgeld gestelde ambtenaar of bediende, die na de vier of twee
jaren, bedoeld bij het derde lid van dit artikel, niet in eene betrekking
der gemeente is herplaatst, kan zijne aanspraak op pensioen behouden en
hiervoor als gedurende zijn wachtgeld blijven bijdragen, mits hij zich bin
nen eene maand na het verstrijken dier jaren ter zake verklare."
De heer Was. M. de V.Over art. 5, in verband juist met de wijzi
ging daarin door de Commissie gebracht, wensch ik eenige inlichtingen
te vragen. Vooraf meen ik echter te moeten verklaren, dat ik met een
vaste regeling van het wachtgeld voor gemeente-ambtenaren weinig inge
nomen ben, vooral nu de commissie die regeling beperkt tot personen,
die op den staat voorkomen, en uitsluitend tot het geval, dat de betrek
king wordt opgeheven.
Het komt mij voor, M. de V., dat, waar het geldt zulk een excep
tioneel geval, dat zich onder de meest uiteenloopende omstandigheden
zal voordoen, uiteenloopend zoowel wat den aard der betrekking, als
de personen, die door den maatregel getroffen worden, betreft, men beter
zou doen geen vasten regel te stellen. Het is toch onmogelijk in alle om
standigheden te voorzien en daarom zou het, dunkt mij, de voorkeur ver
dienen om in ieder concreet geval te beslissen óf er wachtgeld zal worden
oegestaan en, zoo ja, hoeveel en voor hoe langen duur.
Niet alleen echter omdat toekennen van wachtgeld slechts plaats heeft
in het exceptioneel geval, dat de betrekking wordt opgeheven, maar ook
in het algemeen acht ik een regeling van het wachtgeld op zich zelf hoogst
bezwaarlijk.
Mij dunkt, de loop der geschiedenis van de concept-verordening toont
de gegrondheid daarvan reeds aan, wanneer men slechts let op het oor
spronkelijk artikel 5, in verband met de wijziging, daarin later door de
commissie gebracht.
Zooals dat artikel oorspronkelijk luidde, zou zich toch het geval kunnen
voordoen, dat iemand van 60 jarigen leeftijd, na geruimen tijd voor het
pensioen gecontribueerd te hebben, op wachtgeld werd gesteld en na dit
vier jaren genoten te hebben, na welken termijn het wachtgeld ophoudt,
geen aanspraak op pensioen zou kunnen doen gelden, omdat hij dan nog
niet den leeftijd van 65 jaren had bereikt.
De commissie heeft dit gevoeld en wil aan dit bezwaar tegemoet komen.
Zij stelt daarom voor te bepalen, dat zoo iemand de pensioenkans niet
verliest, wanneer hij èn gedurende den loop van zijn wachtgeld èn gedu
rende de volgende jaren voor het pensioen blijft contribueeren.
Nu is het echter de vraag of daarmede de zaak voldoende geregeld is.
Ik meen dit te moeten betwijfelen en wensch daarom de volgende inlich
ting aan de commissie te vragenHoe zal het pensioen voor den wacht
gelder geregeld worden? Tellen de jaren gedurende welke hij het wacht
geld geniet, alsmede de jaren waarin hij, na afloop van het wachtgeld,
blijft contribueeren, voor de berekening van het pensioen mede als
dienstjaren? Dit dient, mijns inziens, in de verordening uitdrukkelijk
beslist te worden. Wanneer men toch uitmaakt, dat noch de jaren van
het wachtgeld noch de daarop volgende als dienstjaren mede tellen, zal
het geval, in de wijziging bedoeld, zich uiterst zeldzaam voordoen, en
alleen op die personen betrekking hebben, die, toen zij op wachtgeld gesteld
werden, reeds 15 dienstjaren hadden en op geen anderen. Hij echter, die
14 jaren voor het pensioen heeft gecontribueerd en op wachtgeld gesteld
wordt, zal dit te vergeefs gedaan hebben, omdat hij den leeftijd van 65
jaren niet bereikt had en geen 15 dienstjaren achter den rug had, op het
oogenblik, dat zijn wachtgeld aanving.
Laat men daarentegen die jaren wel meêtellen, dan krijgt men een ander
bezwaar. Ik stel het geval, dat iemand op 25 jarigen leeftijd op wacht
geld gesteld wordt door opheffing van zijne betrekking. Hij krijgt nu twee
jaren wachtgeld, verlaat de gemeente, gaat elders wonen, maar zorgt dat
hij geregeld jaarlijks zijne contributie betaalt voor het pensioen. Nu be
reikt de man zijn 65ste levensjaar, is aan de gemeente Leiden slechts be
kend omdat hij geregeld zijne contributie betaald heeft, en toch zal men
het volle pensioen moeten uitkeeren. Hoe men dat ook regelt, steeds zal
dit tot moeilijkheid of onbillijkheid aanleiding geven en ik zou er daarom
sterk vóór zijn de nieuwe bepaling weg te laten. Alvorens echter daartoe
definitief te besluiten, zou het mij aangenaam zijn omtrent de door mij
gestelde vraag ingelicht te mogen worden.
De heer Bool. M. de V! De Commissie kan zich moeilijk vereenigen
met het denkbeeld van den vorigen spreker om het wachtgeld niet te
regelen. Juist de voorbeelden, welke spreker heeft aangehaald zijn een
bewijs voor de groote behoefte, die er bestaat aan regeling daarvan. Wil
men elk geval op zich zelf ter beoordeeling aan den Raad overlaten, dan
zou evenals voor het wachtgeld de nieuwe verordening voor het pensioen
ook onnoodig zijn. Wij weten echter bij ondervinding, welke onregelma
tigheid dan in de toekenning daarvan ontstaatmen is dan overgeleverd
aan de toevallige samenstelling van den Raad, aan ingevingen van het
oogenblik, aan persoonlijke consideratiën en al dergelijke invloeden meer.
Daarom juist is het noodig dat eene vaste regeling tot stand komt, vooral
omdat dan ook zonder aanzien des persoons worde gehandeld en men dit
nu zoo billijk mogelijk doen kan, voor iedereen zonder onderscheid.
Wat nu het geval betreft door den heer Was genoemd van den amb
tenaar, die 60 jaren telt en 10 dienstjaren heeft en vervolgens op wacht
geld gesteld wordt, is het volkomen juist dat zoo iemand geen aanspraak
heeft op pensioen. Telde die ambtenaar en dit was meen ik het
tweede geval 65 jaren en had hij één dienstjaar meer, dan zou hij
recht op pensioen hebben na afloop van zijn wachtgeld. Ten onrechte
zegt hij echter van dezen persoon dat hij vreemd is aan de gemeente;
de man heeft de gemeente toch gedurende dien tijd gediend en heeft alzoo
aanspraak op pensioende verordening voorziet dan ook in dit geval.
De heer Was. Over het beginsel van een vaste regeling der wachtgelden
wensch ik niet langer te twisten. Ik erken dat het beginsel, door de commissie
aan de nieuwe verordening ten grondslag gelegd, voor zooveel de regeling der
pensioenen betreft, juist is. Iets anders is het echter met de regeling
der wachtgelden; omdat men daarbij te doen heeft met zeer excep-
tioneele en uiteenloopende gevallen, meen ik dat die regeling het best kan
worden overgelaten aan den Raad en wel voor ieder geval afzondelijk.
Dit is echter slechts mijne subjectieve meening en ik zal er dan ook ver
der niet over spreken.
Wanneer ik het antwoord van den heer Bool op mijne vraag goed be
grepen heb, zullen derhalve de jaren gedurende en na het wachtgeld
medetellen als dienstjaren.
De heer Bool. De jaren n a het wachtgeld niet.