59
De motie van orde van den heer Buys wordt aangenomen met 16
tegen 5 stemmen.
Vóór hebben gestemd de heeren Van Wensen, De Goeje, De Geus,
Zaalberg, Knappert, Donner, Van der Hoeven, Verster, Le Poole, Land,
Buys, Van Dissel, Zaaijer, Juta, Bredius en Groll.
Tegen de heeren De Fremery, Damsté, Bool, Hartevelt en de Voorzitter.
III. Voordracht betrekkelijk de regeling van het onderwijs in de Ned.
taal- en letterkunde aan het Gymnasium.
(Zie Ing. St. n». 131).
De heer Damsté. Ik wenschte alleen te vragen, M. de V., of deze
regeling ook flnanciëele gevolgen zal kunnen hebben?
De Voorzitter. Neen.
De heer Damsté. Dank U, M. de V.
De voordracht wordt daarna zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
IV. Benoeming van een leeraar in de Ned. taal- en letterkunde, ge
schiedenis en aardrijkskunde aan het Gymnasium.
(Zie Ing. St. n°. 131).
Benoemd wordt de heer H. Hendriks met 20 stemmen. Een briefje
was blanco.
V. Voordracht tot uitbreiding van het onderwijzend personeel aan de
Jongensschool 2de klasse, met één derden onderwijzer.
(Zie Ing. St. n°. 132 en 138).
De heer Donner. Ik heb, M. de V., behoefte aan eenige inlichting.
De laatste klasse telt volgens de Ing. St. op dit oogenblik 74 leerlingen
en dient daarom in drie afdeelingen gesplitst te worden. Daarvoor wordt
een derde onderwijzer gevraagd, m. a. w. vermeerdering van personeel.
De wet op het lager onderwijs van '78, art. 24, vordert één onderwij
zer op elk veertigtal kinderen, en de wet van 11 Juli 1884, waarbij
dit artikel gewijzigd is, één onderwijzer op elk vijfen veertigtal kinderen.
Nu begrijp ik niet waarom men voor 74 leerlingen drie onderwijzers
vraagt, de wet eischt er in geen geval meer dan twee voor.
De heer De Goeje. Ik kan den heer Donner antwoorden op zijne vraag,
M. de V., dat het onderwijzend personeel op de scholen der eerste en
tweede klasse niet volgens den maatstaf van één onderwijzer voor veertig
leerlingen is berekend, maar volgens dien van één onderwijzer voor vijf
en twintig. En dit is werkelijk het grootste getal dat een onderwijzer onder
zijne leiding nemen kan, wil hij ten minste het onderwijs vruchtbaar
doen zijn.
De Voorzitter. De opgaven van den heer Donner aangaande het
aantal onderwijzers in verband met het getal leerlingen zijn volkomen
juist. De wet regelt echter alleen het getal onderwijzers dat minstens
moet worden aangesteld. De wijze, waarop in onze scholen de werkkrach
ten worden geregeld, is echter niet bij de wet vastgesteld maar door
eene plaatselijke verordening en door besluiten van den Gemeenteraad,
zooals reeds terecht door den heer De Goeje werd opgemerkt. Het getal
onderwijzers wordt dan ook geregeld naar de behoeften van het onderwijs.
De heer Donner. Derhalve berust deze regeling op eene gemeentever
ordening, of liever op eene regeling van de schoolcommissie. Maar dan
vraag ik of wij, wanneer wij ons niet aan de schoolwet houden, kunnen
rekenen op de 30 °/0 vergoeding van het Rijk? Bovendien, staat het ons
vrij te bepalen dat een getal van 40 of 45 leerlingen te veel is voor één
onderwijzer? Gaat men op dien weg voort, dan zal men straks beweren
dat 30 of 20 leerlingen nog te veel zijn voor één onderwijzer. Nu zou
dit voor zulk een rijke gemeente als Leiden geen bezwaar zijn, maar zal
de Regeering het goedkeuren? Naar mijn oordeel mogen wij op dien weg
niet voortgaan, daarom verklaar ik mij er tegen.
De heer De Goeje. De heer Donner vergist zich, wanneer hij meent
dat deze zaak aan de willekeur der plaatselijke schoolcommissie of van eenige
andere school-autoriteit zou zijn overgelaten.
De voorgestelde vermeerdering van onderwijzerspersoneel is een gevolg
van de Raadsverordening, waarbij zooals de memorie van Toelichting
aangeeft het maximum leerlingen voor iederen onderwijzer bepaald wordt.
Wil nu de wetgever dat het getal onderwijzers tot het bij de wet vastge
stelde minimum zal beperkt blijven? In het minst niet; hetgeen dan ook
trouwens een groote ramp zou zijn.
Ik geloof dus niet dat er eenig bezwaar tegen kan bestaan, wanneer
krachtens de gemeenteverordening één onderwijzer aan de school van den
heer Van Wijk wordt toegevoegd De Regeering zal daarop stellig geen
aanmerking maken en allerminst er eene weigering van subsidie op doen
volgen.
De heer Van der Hoeven. M. de V.! Bij mij bestond aanvankelijk
eveneens bezwaar tegen de voordracht. Nadat ik daarover met het hoofd
der school, den heer Van Wijk, heb gesproken, is dit echter volkomen
weggevaagd.
Mijn bezwaar was evenwel van anderen aard dan dat van den heer
Donner. In het gemeenteverslag over 1883 had ik namelijk gelezen, dat
op de school van den heer Van Wijk zijn zes klassen, waarvan de laagste
met drie afdeelingen. Nu dacht ik, wanneer die klasse reeds in 1883
drie afdeelingen telde, hoe komt het dan, dat voor die derde afdeeling
eerst in het eind van 1884 een extra onderwijzer benoodigd blijkt te zijn?
De heer Van Wijk heeft mij deze vraag aldus opgelost
De laagste klasse van verleden jaar is nu geworden de 2de klasse en
heeft hare verdeeling in drie afdeelingen moeten behouden Er is dit
jaar natuurlijk een nieuwe laagste klasse gekomen, en nu is al spoedig
de noodzakelijkheid gebleken om ook die klasse in drie afdeelingen te splitsen.
Ik zeg de noodzakelijkheid, omdat de lokalen slechts 30 of even
30 kinderen kunnen bevatten, en, bij een splitsing der nieuwe laagste klasse in
slechts twee afdeelingen, 37 kinderen in ieder lokaal opgenomen moeten
worden. Dit geschiedt nu zoo, maar bij een zoodanige regeling zitten de
leerlingen dichter bij den muur dan volgens den Algemeenen Maatregel
van Inwendig Bestuur betreffende de inwendige inrichting der schoollokalen
enz. geoorloofd is, zoodat aanmerkingen van het schooltoezicht zeker niet
zouden uitblijven.
De heer Donner zal dus, nu hij bekend is met den feitelijken toestand,
wel voor die Wettelijke Verordening, nolens vol ens, moeten zwichten.
De heer Donner. Ik zal ook voor de verordening van den Raad zwich
ten, om er later op terug te komen, maar thans zwicht ik.
Wij hebben reeds zoolang gezwicht, en zullen dit blijven doen tot ein
delijk onze tegenstanders zullen zwichten.
Het voorstel wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen.
VII. Suppletoire staat der Gemeentebegrooting, dienst 1884. (Feest
viering op 3 October.)
(Zie Ing. St. n°. 136 qn 138.)
De heer Verster. M. de V., Er wordt voorgesteld aan Burg. en Weth.
een crediet van 7000 te verleenen. Ik zoude echter, alvorens mijne
stem uit te hrengen, gaarne vernemen waaraan die som zal worden besteed.
De Voorzitter. Ik stel nu voor om aan het Dagelijksch Bestuur een
crediet van f 7000 te verleenen. Daarvan zal echter geen gebruik gemaakt
worden vóórdat de zaak nader en détail besproken is.
De heer Verster. Maar, M. de V., zoodoende zal men „den os achter
den wagen spannen"; want de Raad zal dan beginnen met een crediet
te verleenen, zonder te weten waarvoor het geld zal worden gebruikt.
Wanneer ik thans voor het crediet stem, en er mocht soms later eene
uitgave onder begrepen zijn waarmede ik mij niet kan vereenigen, dan
is het mij niet meer mogelijk om tegen te stemmen. Ik zou dus nu
tegen moeten stemmen, uit vrees dat ik later met den een of anderen
post niet zou kunnen medegaan.
De Voorzitter. Gij zult gelegenheid hebben U te verklaren, voordat
over éen enkelen gulden van het eventueel te verleenen crediet zal worden
beschikt.
De heer Verster. Dan verklaar ik ronduit niet te begrijpen waartoe
deze stemming eigenlijk noodig is.
De Voorzitter. Ik moet bekennen dat de vraag van den heer Verster
mij eenigszins verbaast. Deze voordracht toch is een gevolg van het ver
handelde in de zitting met gesloten deuren, die na de vorige raadsver
gadering heeft plaats gehad en gevolgd zoude worden door een tweede,
waarin gelegenheid zou worden gegeven de zaak nader te bespreken.
Te grooter is mijne verbazing dat de heer Verster op dit oogenblik die
vraag doet omdat hij, beter dan ik, die daarbij niet tegenwoordig was, weet
wat in die zitting besproken is en het hem daarbij zeer goed bekend is
waarover in de na afloop van deze vergadering aangekondigde zitting
met gesloten deuren zal worden gehandeld.
De heer Verster. U zult toch moeten toegeven, M. de V., dat ik
mijne stem met vóór of tegen zal moeten uitbrengen en hoe zal ik dit
onder deze omstandigheden kunnen doen Er zoude voor mij dan geen
anderen weg overblijven, als mij buiten stemming te houden. Wanneer
dit door U verlangd wordt, ben ik daartoe bereid.
De Voorzitter. Daarop wil ik volstrekt niet influenceeren. Ieder lid
moet voor zich zeiven weten of hij zich buiten stemming wil houden,
dan wel voor of tegen wil stemmen. Wanneer ik namens het Dagelijksch
Bestuur de verzekering geef, dat van het te verleenen crediet niets zal
worden gebruikt vóór en aleer de Raad gelegenheid zal hebben gehad
over ieder onderdeel, waarvoor het crediet wordt gevraagd, zijn gevoelen
uit te spreken, dan begrijp ik niet welke bezwaren er kunnen bestaan
voor de leden van den Raad om hunne stem te geven aan een crediet, dat
slechts zeer voorwaardelijk verleend wordt.
De heer Juta. Zouden er ook overwegende bezwaren bestaan, M. deV.,
om alvorens tot de behandeling van dit punt over te gaan, eene verga
dering met gesloten deuren te houden? Daardoor zou wellicht aan de
bezwaren van den heer Verster tegemoet kunnen gekomen worden.
De Voorzitter. Overwegende bezwaren bestaan er niet. Het kwam
mij echter regelmatiger voor eerst de loopende zaken af te doen, vooral
nu, daar het, zooals ik reeds herhaaldelijk betoogde, het voorwaardelijk
toestaan van een crediet geldt, waaraan niet het minste gevaar ver
bonden is.
De heer Juta. Ik voor mij zie daarin ook geen bezwaar, M. de V.1
Het is dan ook alleen om eenigszins aan de bezwaren van den heer
Verster tegemoet te komen, dat ik dit denkbeeld opperde.
De heer Donner. Oorspronkelijk bestond toch het plan bij het Dage
lijksch Bestuur een besloten vergadering te hebben te twee uren, vóór de
openbare vergadering. Nu kan er m. i. geen bezwaar bestaan om in
besloten vergadering over te gaan vóór wij dit punt behandelen.
De Voorzitter. Bepaald overwegende bezwaren zijn er niet, maar er
zijn verscheidene zaken, die al meermalen zijn uitgesteld en daar eene
zitting met gesloten deuren veelal nogal lang duurt, kwam het mij min
der raadzaam voor deze bij het begin van de vergadering te doen plaats
hebben. Ik zou dus liever willen voorstellen punt 6 van de agenda nu
te laten rusten en de overige nos. eerst af te doen, om daarna de besloten
zitting te houden en vervolgens punt 6 te behandelen.
Aldus wordt besloten.
VII. Staat van af- en overschrijving op de gemeente begrooting, dienst 1884.
(Zie Ing. St. n°. 137 en 138).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming vastgesteld.