58 meester en in de kamer is alzoo een van de betrekkingen, waarover thans verschil van gevoelen schijnt te heerschen, uitdrukkelijk als met het ambt van Zetter onvereenighaar genoemd. Den heer Dumbar gaf dit alles zelfs aanleiding om een amendement voor te stellen, volgens hetwelk de uit drukking: ambtenaren hij gemeentebesturen uit art. 5 zou wegval len, en de Minister van Financiën, bij wien de bezwaren thans niet meer zóó schenen te wegen als tijdens de schriftelijke behandeling van het ont werp, verklaarde zich bereid dit amendement over te nemen. Hiertegen echter verzette zich de heer Fokker. Onder mededeeling dat hij en anderen de uitsluiting der gemeente-ambtenaren wenschelijk bleven achten, verzocht hij den Minister, de beslissing aan de Kamer over te laten. En zoo geschiedde het. Het amendement werd daarna ve-r worpen met 31 tegen 26 stemmen en de uitsluiting der gemeente-ambtenaren bleef alzoo gehandhaafd. En nu men de geschiedenis kent van de wetsbe paling, welker interpretatie het thans geldt, nu zal men, geloof ik, wel moeten erkennen dat de aanbeveling, zooals zij door Burg. en Weth. aan den Raad gedaan is, onvolledig moet genoemd worden en door ons niet kan worden overgenomen. Ten slotte doe ik opmerken, dat wat voor den directeur der brandweer geldt, evenzeer geldt voor de rooimeesters. De beer Buys. Een enkel woord slechts, M. de V., eenvoudig om te constateeren, dat ik de bezwaren, zoo even door andere leden uitgespro ken, volkomen deel. Het staat bij de toepassing van de Gemeentewet, meen ik, vast, dat brandmeesters niet kunnen zijn leden van den Raad omdat zij zijn ambtenaren, en hoe kan men hun dan hier bij de toepas sing van eene andere wet weder dat karakter van ambtenaar betwisten. Ik acht het daarom niet wel mogelijk om, op eene aanbeveling als nu voor ons ligt tot het opmaken van eene voordracht over te gaan. De Voorzitter. Naar mijn inzien bestaat er niet het minste bezwaar om over de voordracht te stemmen, want, zooals in het laatste gedeelte van het rapport van Burg. en Weth. wordt opgemerkt, is hier slechts quaestie van eene aanbeveling, waaraan geen der leden zich behoeft ge bonden te achten. Wat nu betreft de door den heer Van der Hoeven aan het Kamer verslag ontleende bijzonderheden, omtrent hetgeen door den heer Dumbar in de Tweede Kamer, bij gelegenheid der behandeling van de Wet gespro ken is, zij hebben op mij slechts een zeer geringen indruk gemaakt. Hoog stens kan daardoor toch bewezen worden, dat de heer Dumbar omtrent de beteekenis van het woord gemeente-ambtenaren in de wet eene andere opvatting is toegedaan dan het Dagelijksch Bestuur, en tot nog toe, naar het schijnt ook door het provinciaal en rijksbestuur is gehuldigd. De Com missaris des Konings althans heeft nooit bezwaar gemaakt de zoogenaamde ambtenaren te benoemen, noch de Minister zich ooit tegen hun in functie treden verzet. Burg. en Weth. hebben toegegeven dat in den strengen zin van het woord ieder die een ambt van de gemeente bekleedt, ook gemeente-ambtenaar is, maar, naar mijne opvatting, bedoelt de wet alleen hen, die daarvan hun hoofdbezigheid maken. Als bewijs voor die stelling zou, dunkt mij, wel kunnen gelden, dat, wanneer men de wet in strengen zin wilde toepassen, het aantal benoem bare personen ontzaglijk zou inkrimpen. Niet alleen de directeur van het brandwezen valt dan buiten de termen, maar, om bij het brandwezen te blijven, men zal zelfs moeten afdalen tot de spuitgasten toe. Ook daar onder worden geschikte personen voor het ambt van zetter gevonden; in den regel begint men bij de brandweer met spuitgast te worden, om later op te klimmen tot adjunct-brandmeester, brandmeester enz. Bovendien moet ik verklaren dat ik niet inzie wat het baten zou het voorstel andermaal te verzenden naar Burg. en Weth. en thans niet tot het opmaken der voordracht over te gaan. Het is toch, naar het mij voor komt, duidelijk, dat onze derde voordracht, nu de eerste met het doel om haar nogmaals in onverweging te nemen uitgesteld is, zonder dat dit tot eenig resultaat geleid heeft, volkomen gelijk zal zijn aan de tweede, zoo als die gelijk was aan de eerste. De eenige wijziging, die er in gebracht is, was een gevolg van de omstandigheid dat een der voorgedragenen niet meer in aanmerking wenschte te komen. Eindelijk wil ik er nog op wijzen, dat door het uitstel in de vorige vergadering, de termijn voor het indienen van de voordracht reeds overschreden is, en dat de Commissaris des Konings, bij de mededeeling van het verleenen van ontslag aan den heer Groen, tevens heeft aangedrongen op eene spoedige indiening der voordracht. De heer Buys. M. de V.! Ik geef volkomen toe, dat wij hier alleen te doen hebben met eene aanbeveling van Burg. en Weth. Wanneer nu echter op die aanbeveling voorkomen hoofdzakelijk personen, die naar mijne meening niet benoembaar zijn, dan heb ik aan die aanbeveling al zeer weinig. En toch kunnen wij zulk eene aanbeveling moeilijk missen, want ik betwijfel of de leden van den Raad er op zijn voorbereid om zonder voorlichting van het Dagelijksch Bestuur tot het opmaken van eene voor dracht over te gaan. Ik voor mij althans ben er niet toe in staat. Het beste zoude misschien zijn de verkiezing alsnog aan te houden en vooraf het oordeel in te winnen van den Commissaris des Konings over de hier gerezen quaestie. Men heeft in Den Haag wel eens een nieuwe en oorspronkelijke opvatting van de wet, en het zou dus kunnen zijn dat wij in een volgende vergadering met meer gemak een beslissing konden nemen dan op dit oogenblik mogelijk is. Is de termijn voor het opmaken der voordracht nu reeds overschreden, dan zal een uitstel van 14 dagen wel niet veel uitmaken. Het is daarom dat ik in overweging zou willen geven de discussie nu te schorsen en Burg. en Weth. uit te noodigen bij de hoogere autoriteit inlichtingen te vragen omtrent de toepassing van de wet. De Voorzitter. Het bezwaar dat ik tegen het uitstellen van deze voordracht, heb, is zoo even door mij reeds medegedeeld. De Commissaris des Konings heeft op bespoediging en afdoening van deze voordracht aangedrongen en wanneer wij haar nu vaststellen zouden wij desnoods daarbij tevens mededeeling kunnen doen van het bestaande verschil van gevoelen, aan hem de beslissing overlatende of die heeren benoembaar zijn of niet. Hij kan dan zelf beoordeelen of de benoeming uitgesteld mag worden of niet; wij van onzen kant hebben daartoe m. i. het recht niet. De heer Van der Hoeven. Ik zou U nog wel een vraag willen doen, M. de V. 1 in de hoop dat gij bereid zult zijn, die te beantwoorden. Gesteld dat het voorstel van den heer Buys wordt aangenomen en bij den Commissaris des Konings geïnformeerd wordt hoe hij over de zaak denktgesteld verder dat de Commissaris met ons van oordeel is dat de betrokken personen werkelijk als gemeente-ambtenaren niet tot Zetters benoembaar zijn, verklaren Burg. en Weth. zich dan bereid eene nieuwe aanbeveling aan den Raad in te zenden De Voorzitter. Ik weet geen enkele reden waarom ik den heer Van der Hoeven geen bepaald antwoord op zijne vraag zou geven. Het spreekt van zelf dat, wanneer de autoriteit aan wie de benoeming is opgedragen beslist dat de voorgedragen personen niet benoembaar zijn, wij zoo spoe dig mogelijk een nieuwe aanbeveling zullen indienen. De heer Van der Hoeven. Dank U, M. de V. De heer Knappert. In de vorige vergadering, M. de V., is door mij in overweging gegeven, bij de inzending van de voordracht, den Commis saris des Konings in kennis te stellen met de bedenkingen door den Raad te berde gebracht, omdat van zelf dan eene beslissing zou moeten volgen. Bezwaren daartegen kunnen niet bestaan, daar art. 3 duidelijk zegt, dat wanneer op de lijst van aanbeveling personen voorkomen die de vereisch- ten niet bezitten om te kunnen worden benoemd, de Commissaris des Konings bevoegd is tot eene benoeming naar eigen keuze. Ik veronderstel echter, dat wanneer aan den Commissaris des Konings bij de inzending van de voordracht het hier verhandelde wordt medegedeeld, tot benoe ming zal worden overgaan of de voordracht ter aanvulling of wijziging zal worden teruggezonden. In ieder geval volgt dan eene beslissing. De Voorzitter. Er zal denkelijk bij de leden van den Raad, bij het Dagelijksch Bestuur althans zeker, geen bezwaar bestaan tegen het denk beeld van den heer Knappert. De heer Buys. Nog een enkel woord, M. de V.Ik heb groot be zwaar tegen de oplossing, die nu door den heer Knappert wordt aanbe volen Ik kan toch niet als leden van het Zetters-College personen helpen voordragen, die naar mijne overtuiging niet als zoodanig benoemd kunnen worden. Op die wijze zouden wij er daarenboven toe komen om de be noeming feitelijk bij den Commissaris des Konings over te brengen, ter wijl de wetgever wil dat de Raad op die benoeming invloed zoude uitoefe nen. De heer Knappert herinnerde ons toch aan art. 3 der wet, waarbij bepaald wordt, dat, wanneer de Commissaris des Konings de aanbevolen personen niet benoembaar acht, hij andere zal kunnen benoemen. De invloed, welken de Raad op de benoeming moet uitoefenen, zou dus geheel verloren gaan. Ik acht het derhalve veel beter dat vooraf de opinie van het provinciaal bestuur ingewonnen en eerst daarna tot de benoeming overgegaan worde. De heer Knappert. Mag ik den heer Buys hierop antwoorden, dat de Raad in deze alleen eene voordracht doet en geen benoeming. Vreemd genoeg dat in artikel 3 zoodanige clausule voorkomt. Ik kan mij toch moeieiijk het geval voorstellen dat met voorkennis een persoon op de voordracht zou geplaatst worden, die volgens de wet niet benoembaar is. En toch zegt genoemd artikel, evenals volgens het laatste gedeelte van het rapport van Burg. en Weth., de Raad op de voordracht zou kunnen plaatsen, wie hij wil dat de Commissaris des Konings, wan neer hij op de voordracht personen vindt, die niet aan de vereischten voldoen, daarvoor in de plaats naar eigen keuze anderen kan benoemen. In dit geval komt het mij daarom het geschiktste voor de voordracht thans in te zenden, zooals zij daar ligt. Wenscht men echter een andere regeling, dan is het mij ook wel. De Voorzitter. Mogelijk zoude ik tot het gevoelen van den heer Buys kunnen overhellen, wanneer het hier een nieuwe zaak gold. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat de eerste candidaten, beiden rooi meesters, sinds geruimen tijd zitting in het College van Zetters hebben, waaruit ik meen te mogen concludeeren, dat de Commissaris des Konings het gevoelen dat zij onbenoembaar zouden zijn, niet deelt. De heer Knappert. M. de V.Tot mijne verwondering wordt door U als argument gebezigd het feit, dat de Commissaris des Konings in vroe gere jaren steeds de benoemingen volgens de voordracht heeft gedaan. Maar men kan toch van den Commissaris moeilijk vergen dat hij, alvo rens tot eene benoeming over te gaan, het verslag der gemeente Leiden zal raadplegen ten einde na te gaan of onder de voorgedragenen ook perso nen voorkomen, die gemeentebetrekkingen bekleeden en derhalve niet be noembaar zijn. En hoe zou hij anders kunnen bevroeden, dat daarbij zelfs iemand is, die de betrekking van directeur van het brandwezen vervult. Ik stem toe dat het onaangenaam is, en het doet mij in het bijzonder leed voor de beide thans zitting hebbende heeren, die tengevolge hiervan wellicht uit het college zullen moeten treden, vooral ook omdat zij bij het werk der grondbelasting veel dienst bewijzen. Dit neemt echter niet weg dat ik mij als Raadslid verplicht gevoel tegen hunne opneming in het college op te komen, als zijnde door hunne gemeentebetrekking in strijd met de wet. De omstandigheid dat het in vroeger jaren er altijd mede doorgegaan is, bewijst slechts dat men toen onnauwkeurig is geweest of liever verzuim heeft gepleegd wanneer men, hoewel bekend met de feiten, daarop niet heeft gelet. De Voorzitter. Wenscht de heer Buys een bepaald voorstel te doen? De heer Buys. Ja, M. de V.Ik stel voor de behandeling van de zaak uit te stellen, ten einde vooraf het gevoelen van den Commissaris des Konings in te winnen. De motie van orde van den heer Buys wordt ondersteund. De Voorzitter. Wanneer het voorstel van den heer Buys mocht aan genomen worden, stel ik voor ook de benoeming van het eerste dubbeltal uit te stellen, daar deze ons toch geen stap verder zou brengen. Aldus wordt besloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 2