f 27342.— De Voorzitter. Het schijnt de bedoeling van het Rijk te zijn dat die plek eigendom der regeering blijft. De heer De Goeje. De regeering kan dat terrein niet begeerende plek, waarop het monument van gemeentewege staat behoort gemeente eigendom te blijven. Anders zou ook hetgeen in art. 1 wordt bepaald geen raison d'être hebben De heer Bool. Ik heb dezelfde opmerking gemaakt in het College van Dagelijksch Bestuur. Daar is toen evenwel de mogelijkheid aangenomen, dat de uitdrukking, welke in het geschreven stuk, dat wij ontvingen, ook voorkomt, wel eens geene schrijffout kon zijn, wanneer men namelijk aan neemt, dat de Minister alleen bedacht is geweest op eene mogelijke ver plaatsing op de Ruïne. In dat geval toch is het duidelijk dat de regeering het stuk grond in eigendom zou willen behouden. Ik geloof intusschen dat er geen bezwaar bestaat de gerezen bedenking bij de terugzending van het contract aan de Regeering mede te deelen. De heer Juta. Ik had dezelfde opmerking willen maken als de heer De Goeije. Ik geloof echter dat, ook dan wanneer het monument een andere plaats verkrijgt op het Ruïneplein, het altijd wenschelijk zal zijn dat de grond waarop het monument rust, het eigendom blijft der gemeente. De heer Verster. Ik ben het volkomen eens met den heer De Goeje, dat er zoude moeten staan „ter andere zijde," maar geloof niet, dat die lezing in de bedoeling van den Minister ligt, vooral met het oog op het woord „verblijven" dat er onmiddellijk op volgt, hetwelk dan ook door „overgaan" zoude moeten worden vervangen. De heer Was. Het komt mij voor, M. de V., dat de opmerking door den heer Verster gemaakt juist een argument is voor het tegendeel. Wat toch is de toestand? In art. 1 wordt geregeld wat zal gebeuren, wanneer eenmaal een aanvang gemaakt wordt met bouwen, dan zal de geheele Ruïne aan het Rijk worden overgedragen, behalve drie terreinen, die dan reeds zijn ingenomen door het Gymnasium, de Hoogere Burger school voor Meisjes en het Gedenkteeken van Leiden's Ontzet. Dit komen wij nu overeen. Nu ziet men bij den aanvang van den bouw, dat de plaats waar Van der Werff staat, en die volgens art. 1 niet aan het Rijk in eigendom overgaat, noodig is voor de gebouwen. Het beeld wordt nu verplaatst, maar op een oogenblik dat de Ruïne feitelijk nog behoort aan de gemeente en nog niet als eigendom is overgegaan aan het Rijk. Nu zegt art. 3, dat het terrein waarop het monument reeds staat in dat geval ook en dus in strijd met art. 1 aan het Rijk zal vervallen. En nu moest art. 3 verder zeggen, dat het voor de wederoprichting van het monument in te nemen terrein bij de gemeente zal verblijven en dus niet aan het Rijk zal worden overgedragen. Art. 3 zegt echter, dat dit nieuwe terrein aan den Staat zal verblij ven. Dat is onjuist. Dit is onmogelijk, omdat de Ruïne nooit aan het Rijk heeft behoort. Op het oogenblik dat men gaat bouwen behoort de Ruïne aan de stad Leiden. Het is dus zonder twijfel een fout in de concept-overeenkomst. De heer Zaaijer. M. de V. Men kan deze zaak ook nog uit een'ander oogpunt beschouwen dan door den geachten vorigen spreker, den heer Was, is gedaan. Er wordt in het ontwerp bepaald dat nadat de aanne ming ontwerpelijk gegund is en met de oprichting van gebouwen ten be hoeve van de Universiteit een aanvang gemaakt wordt, de Ruïne in eigen dom aan het Rijk zal overgaan met uitzondering van de terreinen, in art. 4 van het ontwerp genoemd. De mogelijkheid bestaat echter dat daarna voor de stichting van meerdere gebouwen meer plaats zal noodig zijn en daarbij kan zich dan ook het geval voordoen dat het standbeeld van Van der Werff zou blijken in den weg te staan en verplaatst zou moeten wor den. Het gedeelte der Ruïne, waarop het standbeeld alsdan zou geplaatst worden, zou ook aan het Rijk behooren en ik houd het er voor dat het wel degelijk in de bedoeling ligt dat die plaats verder in eigendom aan het Rijk zal verblijven. De heer Was. Wanneer die opmerking juist is, dan moet art. 1 ver anderd worden. Ik kan mij het geval van den heer Zaaijer zeer goed denken, en mij voorstellen dat het Rijk de ondergrond van Van der Werff in eigendom wenscht te verkrijgen. Maar dan moet ook art. 1 veranderd worden, waarin over de eigendomsoverdracht wordt gesproken en waarin uitdrukkelijk bepaald wordt, dat de plaats voor het standbeeld noodig niet aan het Rijk gaat toebehooren, doch gemeente-eigendom zal zijn. Dit beginsel is volkomen juist. Als het standbeeld aan de gemeente toebehoort, dan moet ook de grond, waarop het is opgericht, gemeente eigendom zijn. Wordt nu bij de oprichting van gebouwen het standbeeld verplaatst, dan moet de nieuwe plaats aan de gemeente verblijven. De Voorzitter. Ik geloof dat Burg. en Weth. zeer goed den Minister kunnen wijzen op de besprekingen, die hier in- den Raad hebben plaats gehad; de meening van Z. E. kan dan nader blijken. Echter meen ik de leden er aan te moeten herinneren dat het een eenzijdig contract is, en de Minister voorwaarden stelt, waarvan zonder nader overleg niet kan afgeweken worden. De heer Was. Wanneer door U, M. de V., gevolg mocht gegeven worden aan Uw voornemen om den Minister te schrijven, zou ik het niet kwaad vinden, wanneer door U bij die gelegenheid ook een ander punt ter sprake werd gebracht. Wanneer namelijk blijken mocht, dat bij het bouwen het standbeeld van Van der Werff in den weg stond, zou de Minister het beeld op de Ruïne kunnen plaatsen, waar hij wilde. Door het aannemen nu van de overeenkomst, zooals zij thans luidt, zou de Gemeenteraad van Leiden het lijdelijk moeten aanzien, dat soms de Minister aan het standbeeld van Van der Werff een geheel andere plaats aanwees, dan eenig Leidenaar zou wenschen. Evengoed nu als de Minister voor zich bedingt goedkeuring van het plan voor den parkaanleg, zou het raadzaam zijn te stipuleeren, dat even- tueele verplaatsing van het standbeeld slechts in overleg met den Gemeen teraad zal mogen geschieden. Hoewel ik nu op grond van die bezwaren het contract niet zou willen verwerpen, zou ik de door mij voorgestelde wijzigingen toch wenschelijk achten. De heer Donner. Mij dunkt, dat wij den Minister volstrekt niet be hoeven te vragen of hier „ter Eenre" of „ter Andere" behoort ge lezen te worden. Blijkbaar met opzet heeft de Minister de voorwaarde zoo en niet anders gesteld, en wel daarom, opdat de gemeente Leiden nooit de plaats, waarop het monument gesticht wordt, voor zich zou kun nen eischen. Het geval zou zich kunnen voordoen, dat men na een zekeren tijd van oordeel werd, dat het monument toch eigenlijk niet op zijn plaats stond en men er dus een betere plaats aan wenschte te geven. Wanneer dan de ondergrond van het monument het eigendom van de gemeente ware, zou zij daarmede kunnen doen wat zij wilde, hoewel die grond dan wellicht gelegen was te midden van Academische gebouwen. Nu vind ik het zeer wijs van den Minister, dat hij die mogelijkheid voorziende, geconditioneerd heeft, dat bedoeld terrein, wat er ook gebeure, aan partij „ter Eenre" (i. c. het Rijk) verblijve, om nooit aan partij „ter andere" te komen. Ik acht het dus tamelijk overbodig omtrent dit punt met de Regeering in onderhandeling te treden, tenzij de Raad het in zijn belang acht het recht op den grond te blijven behouden. In ieder geval acht ik het vragen aan den Minister geheel overbodig. De heer De Goeje. Ik geloof, M. de V., dat, zooals reeds door den heer Was is opgemerkt, het door den heer Donner aangevoerde volkomen weerlegd wordt door art. 1, waarbij het terrein voor het gedenkteeken bestemd stellig uitgezonderd wordt van de terreinen die aan het Rijk zullen worden afgestaan. Nu kan het mogelijk zijn, dat bij het oprichten van Academische gebouwen het monument in den weg staat. Daarin voor ziet art. 3het geeft de Regeering het recht van verplaatsing, maar sluit niet eene nieuwe schenking van terrein in. De tegenstelling in de laatste alinea van dit artikel vordert m. i. in het tweede gedeelte „con tractant ter andere" te lezen. Daarom beweer ik dat „contractant ter eenre" niet anders is dan een schrijffout. Ik geloof ook niet dat de Minister zoover in de toekomst ziet, als de vorige spreker onderstelde, noch dat hij zulke slechte verwachtingen van het Gemeentebestuur van Leiden heeft, dat dit misbruik zou maken van het eigendom van een stukje grond in het terrein van het Rijk gelegen. De heer Donner. M. de V.Er is naar mijn oordeel geen tegenspraak tusschen art. 1 en 3 van het contract. In art. 4 wordt eenvoudig opge nomen wat de gemeente aan de Regeering in eigendom overdraagt, en wat de gemeente behoudt, waartoe ook het terrein voor het op te rich ten standbeeld behoort. Art. 3 onderstelt eene nieuwe phase, het geval dat het gedenkteeken ten behoeve der gebouwen van de Rijks-Universiteit moet verplaatst worden. Dit onderscheid moeten wij bij het beoordeelen der beide artikelen niet over het hoofd zien, en dan is er geene tegenspraak. De Voorzitter. Burg. en Weth. stellen voor bij den Minister eene bespreking uit te lokken over deze zaak, om zoo mogelijk door nadere omschrijving het verschil van opvatting dat thans bestaat weg te nemen. De verdere behandeling van dit punt zou dan moeten worden uitgesteld. De heer Was. M. de V. Zou het wel noodig zijn de zaak uittestellen? Het contract is zeker niet volmaakt duidelijk, en ik erken, dat beide stelsels te verdedigen zijn, zoowel dat van de heeren Zaaijer en Donner als dat van den heer De Goeje en mij. Maar kan het ons eigenlijk wel veel schelen aan wien de ondergrond van Van der Werff behoort, aan de gemeente of aan het Rijk? Mij niet bijzonder veel. Wat door mij is opgemerkt moet de zaak zelve niet doen ophouden en ik zou daarom wel willen voorstellen, dat de Raad een besluit nam, omdat de redactie toch eigenlijk een quaestie van uitvoering is; wij zouden Burg. en Weth. kun nen machtigen, wanneer de zaak opgehelderd is en de Minister zich met de gemaakte bedenkingen kan vereenigen, het contract in dien zin te wijzigen. De Voorzitter. Wordt de meening van den heer Was ondersteund? Het voorstel wordt ondersteund, en in stemming gebracht met alge- meene stemmen aangenomen. VI. Rekening van de ontvangsten en uitgaven der gemeente over 4 883. (Zie Ing. St. n». 447, 425 en 428). De heer Bredius. Is Uwe meening om de rekening in haar geheel, of wel elk hoofdstuk of artikel afzonderlijk te behandelen De Voorzitter. De rekening wordt doorgaans en gros behandeld. Dit_ verhindert echter geenszins dat ook over onderdeelen bemerkingen kun nen gemaakt worden. De heer Bredius. Dan wilde ik U gaarne eene inlichting verzoeken, M. de V. In hoofdstuk III volgn. 25 staat: Rente van kapitalen a. In inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale Werkelijke Schuldf 4202.50 b. Wegens bij voorschot of ter leen verstrekte gelden. 26409.50 Zoo oppervlakkig gezien, M. de V., komt het mij voor dat hier eene administratieve fout is. Het is waar dat de gemeente en de gasfabriek één zijn, maar het zijn toch twee verschillende administratiën. Nu gaat het niet aan dat ten behoeve van de fabriek door de gemeente eene leening wordt gesloten en daarvoor de interest wordt betaald, terwijl de fabriek van haar kant, op het oogenblik dat zij geld noodig heeft, daarover disponeert en tot op dat oogenblik vrijgesteld is van rentebetaling. Het gevolg daarvan is, dat de gemeente nu een renteverlies lijdt van f 2584.04, een profijt, dat aan de fabriek mijns erachtens niet toekomt. De som, die als winst der fabriek wordt opgegeven, behoorde met die som te worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 3