GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 27 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 57. Leiden, 28 April 1884. Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het in onze handen gestelde ontwerp strekkende tot wijziging van de verordening betreffende het verleenen van pensioen en wachtgeld aan gemeente-ambtenaren en bedienden met bijbehoorende stukken. Bij de beoordeeling van het voorstel hebben wij ons uit den aard der zaak bepaald tot die punten welke van financieel belang zijn voor de ge meente en daaronder behoort in de eerste plaats de verhooging der jaar- lijksche bijdrage van l°/0 op 21/2 °/0 van de jaarwedden, terwijl thans de toetreding voor de in de verordening bedoelde ambtenaren en bedien den verplichtend wordt gesteld. In de eerste plaats komt alzoo in aanmerking de vraag, in hoeverre de financieele bezwaren verbonden aan de tegenwoordige heffing van l°/0 waaraan de ambtenaren zich al of niet kunnen onderwerpen, zullen wor den opgeheven door de thans voorgestelde verplichte bijdrage van 2i/i #/0 Oogenschijnlijk moet daardoor ongetwijfeld de financieele last der pen sioneering voor de gemeente minder bezwarend worden. Men verlieze hierbij evenwel niet uit het oog dat de bijdrage van pen sioen van de ambtenaren geheven, steeds verband zal houden met het bedrag der tractementen, in zooverre'dat verhooging dier bijdrage ook verhooging van tractement zal doen verlangen. Wordt nu de bijdrage niet hooger gesteld dan bij de bestaande verordening het geval is, dan zal de heffing, met het oog op het gering bedrag, misschien de bedoelde werking niet hebben en dus in zooverre een bate voor de gemeente uitmaken. Brengt men evenwel de bijdrage tot een bedrag als het voorgestelde, dan zal, onzes inziens, de maatregel geen voordeel maar zelfs nadeel geven. Bij de keuze die de meeste ambtenaren hebben om ook eene andere gemeente te dienen, zullen zij bij gelijk tractement aan de andere gemeente de voorkeur geven, daar geene andere groote gemeente van Nederland eenige bijdrage heft voor het pensioen, terwijl voorts bij verplaatsing, hetgeen toch menigmaal voor hunne lotsverbetering noodzakelijk is, alle aanspraak op pensioen vervalt en geen teruggave van de gestorte gelden plaats heeft. Wenscht men dus bekwaam en geschikt personeel te verkrijgen, dan zullen de jaarwedden op den duur moeten worden verhoogd en het ligt voor de hand dat die verhooging meer zal beloopen dan hetgeen als bijdrage voor het pensioen wordt gevorderd. Het is derhalve te vreezen dat wel de ontvangsten zullen vermeerderen door het hooger cijfer der bijdrage, maar dat daarentegen de uitgaven in het vervolg met een nog hooger bedrag zullen stijgen tengevolge van de daarmede verband hou dende hoogere bezoldiging die men wel verplicht zal worden uit te keeren. Ook werd in onze Commissie de opmerking gemaakt dat de bijdrage, zooals die thans wordt voorgesteld, voor de mindere beambten, b. v. de werklieden te bezwarend moet worden geacht, ook daarom alweer, omdat zij bij het verlaten van hunne betrekking geen teruggave ontvangen van hetgeen voor pensioen is bijgedragen en dit geld dus voor hen ver loren gaat. Wel wordt de aanspraak op pensioen over het algemeen beschouwd een prikkel te wezen om in dienst der gemeente te blijven, doch hier staat tegenover dat een ijverig en bekwaam beambte zoodanige aansporing niet behoeft en dat zij die in dienst blijven uitsluitend met het doel om hunne aanspraak op pensioen niet te verliezen, de hun opgelegde taak in den regel met minder opgewektheid zullen vervullen, zeer zeker ten nadeele van den dienst. Op grond van het vorenstaande kunnen wij ons niet wel vereenigen met de voorgestelde verplichte storting van '21/1 der jaarwedde. Wij vreezen dat deze heffing op den duur niet zal strekken in het voordeel der financiën van de gemeente, zoodat wij in overweging geven den aanhef van art. 10 te lezen als volgt: „De bijdrage, welke de gemeente ambtenaren en bedienden verplicht zijn jaarlijks voor hun pensioen aan de gemeente bij te dragen, wordt gestéld op 1 pet. van hunne bezol diging enz." Ten slotte wenschen wij de aandacht te vestigen op het bepaalde in art. 5 van het Ontwerp betrekkelijk het verleenen van wachtgeld. Dat dit onderwerp, waaromtrent tot dusverre geene bepalingen bestaan, bij verordening wordt geregeld, achten wij zeer noodig en met de wijze waarop dit in het voorstel geschied is kunnen wij ons wel vereenigen. Intusschen zouden wij het wenschelijk achten dat, evenzeer als daarbij een grens wordt gesteld voor den duur van het wachtgeld naarmate van den leeftijd der ambtenaren op het oogenblik van het ontslag, tevens werd bepaald dat alleen na een zeker aantal dienstjaren wachtgeld wordt toegekend in de bij de verordening gestelde gevallen. Een diensttijd van twee jaren daarvoor te stellen komt ons rationeel en billijk voor, terwijl het toekennen van een recht op wachtgeld ook aan hen die b. v. slechts eenige maanden in dienst der gemeente zijn, voor de gemeente te be zwarend schijnt. Wij geven mitsdien in overweging art. 5, eerste alinea, te lezen als volgt: „Wachtgeld wordt verleend aan den ambtenaar of bediende, wiens betrekking is vermeld op den staat, bedoeld bij het eerste lid van art. 1, wanneer hij die betrekking verliest door hare opheffing, na minstens twee jaren als ambtenaar of bediende in dienst der gemeente werkzaam te zijn geweest." Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N°. 58. Leiden, 24 April 1884. Onder overlegging van nevensgaande stukken geven wij Uwe Vergade ring in overweging; 1°. te verklaren dat 28 centiaren water van de Derde Binnenvestgracht niet meer voor den openbaren dienst bestemd zijn 2°. dat gedeelte water aan A. J. Koole in eigendom af te staan tegen betaling van eenen koopprijs van f 14 en onder de door de Commissie voorgestelde voorwaarden 3°. aan Koole voornoemd vergunning te verleenen tot verbreeding van de brug over de Binnenvestgracht onder de door de Commissie voormeld voorgestelde voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden. Aan den Raad der gemeente Leiden. Heeft de ondergeteekende A. J. Koole de eer vergunning te verzoeken om de bestaande brug over de Binnenvestgracht, toegang gevende tot het terrein, kadaster sectie A n°. 782, te mogen vernieuwen en tegelijkertijd tot 2.50 meter te verbreeden. Tevens om, in aansluiting en in de richting van het terrein der Kon. Ned. Grofsmederij, in de Binnenvestgracht langs voornoemd terrein eene schoeiing te mogen maken en het daardoor ingenomen water aan te plempen. Alles overeenkomstig bijgaande situatieteekening. Leiden, 9 April 1884. 't Welk doende, A. J. Koole. Leiden, 22 April 1884. De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van A. J. Koole te berichten dat bij haar geen bezwaar bestaat tegen het verleenen der gevraagde vergunning, om de bestaande brug over de Binnenvestgracht tot toegang naar zijn fabriek aan den Vestwal, bij de vernieuwing 1.25 meter te verbreeden, om te verkrijgen eene breedte van 2.50 meter, mits dezelfde doorvaarthoogte en wijdte behoudende, onder toezicht van den Gemeente-Architect en tegen betaling van het recht bepaald bij art. 3 n°. 35 van het tarief, vastgesteld den 5 Maart 1857. Wat de gevraagde aanplemping van een gedeelte der gracht langs zijn fabriek betreft, ter lengte van 23 meters, zal de gemiddelde breedte van 1.20 meter geen hinder voor de doorvaart van vaartuigen opleveren daar er alsdan nog eene breedte van ongeveer acht meters overblijft en de rooiing van de te stellen houten schoeiing op gelijke lijn komt, als de daaraan grenzende van de Koninklijke Nederlandsche Grofsmederij, waartoe bij Raadsbesluit van 8 Augustus 1882 vergunning is verleend. De Commissie stelt derhalve voor onder dezelfde voorwaarden, als bij genoemd Raadsbesluit is bepaald 1°. aan den openbaren dienst te onttrekken ongeveer 28 centiaren water van de Derde Binnenvestgracht; 2°. die achtentwintig centiaren water aan A. J. Koole in eigendom af te staan, om te worden aangeplempt en vereenigd aan zijn perceel sectie A n°. 782, mits langs de gracht te stellen en te onderhouden, door en voor rekening van den eigenaar een houten schoeiing en de gracht door uitdieping te brengen op het profiel dat zij thans heeft, zoodat het profiel door die uitdieping evenveel wordt verruimd, als daarvan door de aanplemping zal worden afgenomen, alles onder toezicht van den Gemeente- Architect, alsmede tegen betaling van eenen koopprijs van veertig gulden benevens de kosten van overdracht, en behoudens de goedkeuring van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Aan heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage, der gemeente Leiden. N°. 59. Leiden, 24 April 1884. Onder verwijzing naar nevensgaande stukken geven wij Uwe Vergade ring in overweging, afwijzend te beschikken op het verzoek van de Wed. Van Iterson, om eene uitloozing te mogen maken in de Zijlsingelsloot. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden. Leiderdorp, 25 Maart 1884. Aan den Gemeenteraad van Leiden. De ondergeteekende Wed. Van Iterson, wonende Zijlsingel, onder de gemeente Leiderdorp, geeft met verschuldigden eerbied te kennen, dat, door het dempen der sloot, gedaan door haar buurman Van Veen, haar privaatriool en kolkwaterriool is gestremd, mits welke zij verzoekt eene uitloozing in de sloot tot afvoer van haar werkwater te mogen maken, zooals haar andere buren. 't Welk doende, De Wed. Van ItersonJacobs. Leiden, 22 April 1884. De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van de Wed. Van Iterson geb. Jacobs, wonende onder de gemeente Leiderdorp te be richten, dat de Gemeenteraad zich in de zitting van 6 Maart 11. vereenigd heeft met het voorstel, om geene uitloozingen van welken aard in de stads-singelslooten te vergunnen voor woningen die wel daaraan grenzen maar onder andere gemeenten gelegen zijn, waarop afwijzend is beschikt op het verzoek der requestrante, om een beerput te leggen met overstor- ting in de stadssloot langs den Zijlsingel. En aangezien nu bij het hiernevens teruggaand request gevraagd wordt het leggen van een loozing tot afvoer van werkwater, meent de Commis sie ook daarop eene afwijzende beschikking te moeten aanraden. Aan heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage, der gemeente Leiden. N°. 60. Leiden, 24 April 1884. Wij hebben de eer Uwe Vergadering in overweging te geven aan het Bestuur der Vereeniging „Singelschool" de gevraagde vergunning te ver leenen tot het leggen van een brug over de Heerensingelsloot, onder de door de Commissie van Fabricage voorgestelde voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden. Leiden, 29 Maart 1884. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden. Geeft het Bestuur der Vereeniging Singelschool te Leiderdorp met ver schuldigden eerbied te kennen het verzoek, om van af den Singel, over de sloot tot toegang naar hun terrein, gelegen tusschen de Heeren- en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 5