27
Zitting Tan Maandag 28 April 1884,
geopend 's namiddags te twee uren.
Voorzitter: de heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen:
1°. Suppletoire staat van begrooting en staat van af- en overschrijving op
de begrooting, dienst 1883, van het Stedelijk Werkhuis. (54)
2°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting dienst 1883, van
de dienstdoende schutterij. (54)
3°. Idem van het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis. (54)
4°. Voordracht tot het verleenen van eene gratificatie aan den concierge-
gemeentebode C. J. La Rivière. (56)
5°. Idem tot benoeming van eene Commissie ten einde een onderzoek in
te stellen aangaande den toestand der Leidsche Tramway-Maatschappij
enz. (55)
6°. Benoeming van de Commissie bovenbedoeld.
Tegenwoordig 21 leden, als: de heeren Zaaijer, Verster, Scheltema,
Van der Hoeven, Donner, Zaalberg, De Geus, De Goeje, De Clercq, Was,
Knappert, De Fremery, Van der Zweep, Damsté, Hartevelt, Bool, Land,
Le Poole, Juta, Buys en de Voorzitter.
De heeren Van Dissel en Groll hebben kennis gegeven verhinderd te
zijn de vergadering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
17 April jl., worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
1°. Missive van G. Wilhelmy Damsté, waarbij hij ontslag neemt als
lid van de Commissie van Financiën.
Deze missive luidt als volgt:
Leiden, 28 April 1884.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Ik heb de eer te berichten, dat ik, door huiselijke omstandigheden,
mij verplicht zie voor het lidmaatschap der Commissie van Financiën te
bedanken.
G. Wilhelmy Damsté,
Lid van den Gemeenteraad.
2°. Dispositie van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 15/19
April jl., B. n°. 1020 (3a® afd.) G. S. n°. 90/2, ten geleide van het
goedgekeurde raadsbesluit van 27 Maart jl., tot het doen van af- en over
schrijving op de begrooting dienst 1884, tot een bedrag van f 797.50.
3°. Dispositie van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, van 15/19
April jl., B. n°. 1020 (3a® afd.), G. S. n®. 90/3, tot verhooging der be
grooting 1884 in ontvangst en in uitgaaf met f 5600 (demping sloot
Stationsweg) en met f 77.50 (herstelling stormschade schoolgebouwen).
4°. Dispositie van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, van 22/24
April jl., B. n°. .1128 (3a® afd.), G. S. n°. 90, ten geleide van het goed
gekeurd raadsbesluit tot afstand van gemeentegrond van de Wielmakers-
steeg aan N. Brummelkamp.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
5°. Missive van de Gedeputeerde Staten, dd. 22/26 April jl., B. n°. 730
(1st® afd.) G. S. n°. 101, houdende medeeling dat zij de wijziging van
het Reglement van Orde voor de vergaderingen van den Raad voor ken
nisgeving hebben aangenomen.
De missive luidt als volgt:
Wij hebben de eer U te berichten dat wij de ons krachtens art. 53
der Gemeentewet bij Uwen brief van 8 Maart 11. n°. 251 medegedeelde
wijziging van het Reglement van Orde voor de Vergaderingen van den
Gemeenteraad voor kennisgeving hebben aangenomen.
Wij verzoeken U hiervan den Raad mededeeling te doen.
De Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland,
Aan Heeren Burg. en Weth. Fock, Voorzitter.
der gemeente Leiden. F. Tavenraat, Griffier.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Verzoek van W. A. Trouillart Hanssen, om restitutie van betaald
schoolgeld voor 3 zijner kinderen, leerlingen der openbare scholen.
2°. Verzoek van H. J. Westerling, om ontslag als tweede onderwijzer
aan de school der 3a« klasse n°. 1.
3°. Verzoek van H. J. Withake, om vergunning tot het leggen van
eene stoep voor het perceel Haarlemmerstraat 181.
Worden gesteld in handen van Burg. en Weth.
4°. Verslag van den toestand der gemeente over 1884.
Zal worden gedrukt en aan de leden toegezonden.
5°. Aanbeveling voor de benoeming van een leeraar in de Wiskunde
aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens.
Wordt in de leeskamer ter inzage van de leden nedergelegd.
Aan de orde is:
I. Suppletoire staat van begrooting en staat van af- overschrijving op
de begrooting, dienst 1883, van het Stedelijk Werkhuis.
(Zie Ing. St. n°. 54).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
ZlTTINGVKRSLAG 1884.
II. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1883, van
de dienstdoende Schutterij.
(Zie Ing. St. n°. 54).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming voorloopig goedgekeurd.
III. Idem van het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis.
(Zie Ing. St. n°. 54).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
IV. Voordracht tot het verleenen van eene gratificatie aan den concierge-
gemeentebode C. J. La Rivière.
(Zie Ing. St. n°. 56).
De heer Le Poole. Ik wensch mijne ingenomenheid te betuigen met
het voorstel van Burg. en Weth. Niet alleen hoop ik dat het met alge-
meene stemmen zal worden aangenomen, maar ook dat onze Voorzitter
bij het aanbieden der gratificatie, den jubilaris de erkentelijkheid van den
Raad zal willen overbrengen voor de vele en gewichtige diensten door
hem in zijne betrekking der burgerij in het algemeen, hare vertegenwoor
digers in het bijzonder bewezen.
Heeft die gewoonte van erkennen van veeljarige, trouwe diensten, welke
tegenwoordig zoozeer aan de orde is, hare schaduwzijde, omdat wanneer
wij getrouw geweest zijn wij niets anders gedaan hebben dat wat wij
den Heer in de hemelen en onzen medemenschen verschuldigd waren, zij
heeft ongetwijfeld hare lichtzijde, vooral in dezen tijd. Voor ieder toch
die niet willens blind is, is het duidelijk dat wij leven in een tijd waarin
de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen geschud en geschokt
worden, in een tijd dat zich in die verhoudingen bedenkelijke verschijnselen
voordoen, verschijnselen waaraan trouwens de hoogere standen niet altijd
onschuldig zijn.
In zulk een tijd dan als deze doet het goed op een voorbeeld als van
dezen ambtenaar te kunnen wijzen, en daarom ik herhaal het nog
eens vlei ik mij dat de gratificatie door den Raad met algemeene
stemmen aangenomen en door U, M. de V., op de wijze als door mij
zooeven is aangegeven, aan onzen trouwen La Rivière zal uitgereikt worden.
Nadat in de vorige vergadering zooveel over licht- en schaduwzijde
met betrekking tot een standbeeld gesproken was, meende ik nu een enkel
woord in het midden te moeten brengen over beide zijden van deze ge
woonte van erkenning van trouwe plichtsbetrachting, en tevens te moeten
verklaren dat ik het volkomen eens ben met Burg. en Weth. waar zij
aan het slot hunner voordracht zeggen, dat door dit blijk van belang
stelling geen antecedent voor het vervolg zal worden gesteld.
Ik acht het tevens wenschelijk, dat ieder dergelijk geval op zich zelf
worde beschouwd, zonder op vorige te letten, en wil mij, door de stem
welke ik heden zal uitbrengen, voor het vervolg niet binden.
De Voorzitter. Ik kan der Vergadering nog mededeelen, dat de Com
missie van Financiën zich met het voorstel van Burg. en Weth. vereenigd
heeft, onder hetzelfde voorbehoud, zooeven door den heer Le Poole ge
maakt, en ook in het voorstel zelf opgenomen. Wanneer wij ditmaal
afwijken van de hier heerschende gewoonte, dan geschiedt dit zonder
eenige consequentie voor eventueele volgende gevallen, die, mochten zij
aanleiding geven tot een voorstel, geheel op zich zelf beoordeeld zullen
moeten worden.
Verder geef ik den geachten vorigen spreker gaarne de verzekering
dat bij het uitreiken van het stoffelijk huldeblijk, aan den jubilaris, in
den geest als door hem wordt bedoeld, mededeeling zal worden gedaan
van de gevoelens, welke de Raad hem toedraagt.
De voordracht van Burg. en Weth. wordt hierop bij acclamatie aan
genomen.
V. Voordracht tot benoeming van eene Commissie ten einde een onder
zoek in te stellen aangaande den toestand der Leidsche Tramway-Maat
schappij.
(Zie Ing. St. n°. 55).
De heer Donner. M. de V.Het bevreemdt mij zeer dat de Directie
der Leidsche Tramway-Maatschappij zoo ter elfder ure later kan het
toch zeker niet aankomt met het verzoek om den dienst dezen zomer
te staken; ik begrijp dit niet, waarom zoo laat? En nu het verzoek zelf;
hoe verklaar ik het? In het adres, dat in 1882 werd ingediend toen men
staking van den winterdienst verzocht, wordt gezegd, dat het gering be
drag hetwelk de exploitatie des zomers overlaat geheel verslonden wordt
door den winterdienst. Er was toen, in 1882, ten minste nog een voor-
deelig saldo van den zomerdienst, hoe gering ook, en thans verzoekt men
om den zomerdienst bij wijze van proef te staken. Er is dus zomers
een voordeelig saldo, veel of weinig. Nu heb ik mij zeiven afgevraagd
of de onderneming sedert dien tijd zoo achteruit gegaan is. Het is moge
lijk, dat de opbrengsten van den vorigen zomer veel minder zijn geweest,
maar dan heeft de maatschappij dit in de allereerste plaats zichzelf te
verwijten door het ongeregelde rijden. Een tweede oorzaak voor de min
dere opbrengst zoek ik in het staken van den winterdienst. Ik kan mij
zeer goed voorstellen dat de bewoners van dat gedeelte der stad des
zomers weinig of geen gebruik maken van den tram, omdat zij genood
zaakt zijn in den winter bij guur en nattig weer te loopen, zij kunnen
des zomers den tram veel beter missen.
Verder komt het mij zonderling voor dat in het verzoek gesproken
wordt van het nemen van een proef. Waartoe? Om te zien of de bewo
ners van dat gedeelte der stad, die beroofd worden van den tram, nog
luider zullen klagen, dan zij reeds gedaan hebben? Of wellicht om af te
wachten, of de bewoners tot de Directie zullen zeggenlaat ons toch den
tram, wij zijn bereid dubbel te betalen?
Ik begrijp dan ook werkelijk niet welke proef met die staking moet
genomen worden.
Het spreekt dus van zelf dat ik niet met het voorstel van Burg. en
Weth. kan meegaan. Dat het Dagelijksch Bestuur op de schouders van
den Raad de verantwoordelijkheid voor een beslissing wil overdragen, die
dat College zelf moeilijk op zich durft nemen, verwondert mij niet, maar