25
dat hij liever dwaalt in goed gezelschap. I)c hoer Verster heeft wel dege
lijk gezegd
Ik zal altijd moeten dwalen. Stem ik met Burg. en Weth., dan zal
het om deze reden zijn; stem ik met de kunstenaars dan om een andere
reden. Nu dwaal ik liever in goed gezelschap en ga daarom in deze met de
kunstenaars mede.
Nu de heer Verster dit ontkende, heeft hij mij genoodzaakt hem te
refuteren. Ik zal er evenwel verder niet over spreken omdat de zaak
zelve inderdaad de moeite niet waard is.
De heer Verster heeft mijne bewering tegengesproken dat het den 31 sten
Mei 4883 de tijd was om tegen de richting van het beeld in verzet te
komen. Ik houd echter vol, dat zijne argumenten aan de belangen der
kunst ontleend, juist een jaar te laat komen.
Het kan toch den heer Verster, die thans zijn strijd tegen het voorstel
van Burg. en Weth. motiveert door de eischen der kunst, niet onbekend
zijn, dat ook toen hoofdzakelijk daarom de Ruïne als standplaats voor het
monument ontraden werd. Den 31 Mei 1883 heeft de Raad daarop zijn
besluit genomen, waaruit dus geen andere conclusie kan worden getrokken
dan dat het front naar het Noorden zou worden gekeerd.
In het voorbijgaan wil ik nog even doen opmerken dat de frontzijde
niet juist op het Noorden, maar ongeveer op het N. W. t. N. ligt.
Overigens ontken ik dat daardoor het beeld slechts een zwarte vlek of
silhouet zou vertoonen. Het zou trouwens wel ongelukkig zijn, indien dit
het gevolg van de plaatsing met de voorzijde naar het Noorden ware
daar dan b. v. alle kamers, die op het Noorden liggen, donker zouden
zijn, en wij weten toch allen wel dat dit niet het geval is. Daarenboven
heeft men met onze sterk afwisselende luchtgesteldheid zoovele dagen
waarop de zon niet schijnt, dat wij werkelijk niet bevreesd behoeven" te
zijn dat het sterke zonlicht een voortdurend beletsel zal zijn om het
kunstwerk te bezichtigen.
De heer De Clercq. M. de V.! Ik heb het woord niet verzocht om
te spreken over de_ richting van het beeld, maar alieen om te vragen of
er zooveel urgentie bij de zaak is, dat daarover bepaald nog heden een
beslissing zou moeten worden genomen.
Voor zoover ik uit het door verschillende leden gesprokene, en naar
hetgeen ik buiten deze vergadering vernam, mag oordeelen, meen ik te
mogen afleiden, dat men over het algemeen niet zoo bijzonder ingeno
men is met de plaatsing van het beeld op de Ruïne.
Het komt mij voor, dat, nu het bepaald is, dat met de onthulling van
het monument tot October zal worden gewacht, wij wel den tijd hebben
om de zaak van een andere zijde te bezien, namelijk of niet wellicht
een betere plaats dan de Ruïne zou kunnen aangewezen worden.
Ik zie niet in, waarom men op een eenmaal genomen besluit niet terug
mag komen en in zooverre ben ik het met den heer Van der Hoeven,
hoe gaarne ik hem ook heb hooren spreken, niet eens.
Ik zal daarvoor slechts behoeven in herinnering te brengen, hoe de
Gemeenteraad van de hoofdstad handelde, toen de beursplannen aan de
orde waren. Men heeft toen terecht, niet geschroomd een nader onder
zoek naar de meest geschikte plaats te doen instellen. Het plaatsen van
een standbeeld is nu wel niet zulk een gewichtige zaak als het stichten
van een beurs, maar bet zou toch te betreuren zijn, wanneer nu eigenlijk
niemand met de plaatsing tevreden was. Iedereen te voldoen is moeilijk,
maar zooals de zaak thans staat zal niet alleen een groot gedeelte van
Leiden's burgerij niet tevreden zijn maar evenmin de Commissie die zich,
niet alleen wat het bijeenbrengen van het geld betreft, maar in elk op
zicht, zoo ontzaglijk veel moeite voor de zaak heeft getroost. Ik sluit mij
geheel aan bij den heer De Goeje, die op de teleurstelling der Commissie
gewezen heeft, indien de door haar gewenschte richting niet wordt gevolgd.
Ik ben daarom zoo vrij voor te stellen heden nog geen besluit te
nemen en Burg. en Weth. beleefd uit te noodigen de zaak van de plaat
sing van het monument nogmaals in ernstige overweging te nemen.
De heer Cock. Slechts dit enkele, M. d. V.Toen in de vergadering
van 31. Mei 1883 besloten is het standbeeld op de Ruïne te doen ver
rijzen, hebben zich slechts drie leden daartegen verklaard, namelijk ons
diep betreurd vroeger medelid, de heer Dercksen, de heer Verster en
mijn persoon.
Wanneer diezelfde stemming van toenmaals nu nog eens kon over ge
daan worden, geloof ik, dat de uitkomst een geheel ander resultaat zou
opleveren. Wij, die toen slechts met ons drietjes waren om ons te ver
zetten tegen eene plaatsing op de Ruïne, in welke richting dan ook,
zouden heden allicht een paar stemmen meer om niet te veel te zeg
gen aan onze zijde gevonden hebben. Hoe dit echter ook zij, en of
schoon ik er niet van houd zaken lang slepend te houden, daar zij zoo
doende gevaar loopen, öf geheel te mislukken óf minstens vervelend te
worden, kan ik, van mijn standpunt, niet anders doen dan met het voor
stel van den heer De Clercq medegaan, omdat het in ieder geval, hoe
weinig succes ik er mij dan ook van moge voorstellen, een poging is om
terug te komen op het noodlottige besluit van 31 Mei 1883.
Ik zal dus voor het voorstel stemmen.
De heer Donner. Hoewel ik uit het oogpunt van voorzichtigheid, het
voorstel van den heer De Clercq niet kan afkeuren, heb ik evenwel be
zwaar daartegen. Wanneer ik bedenk hoe veel tijd men zich heeft bezig ge
houden met het zoeken naar een geschikte plaats voor het monument,
hoe vele plaatsen en plannen er in gesprek en beoordeeling zijn geweest^
en hoe men ten slotte is moeten komen tot de Ruïne, dan zoude ik wel
wenschen dat de heer De Clercq bij zijn voorstel ons een andere ge
schikte plaats aanwees, die misschien aan de aandacht van de velen,
die er naar gezocht hebben ontsnapt is, alvorens ik voor zijn voorstel
zal kunnen stemmen. Kan de heer De Clercq dit niet, dan zal ik, geleerd
door de ervaring, om tijdverlies te voorkomen, mijne sterrt aan zijn
voorstel niet kunnen geven.
De Voorzitter. Het komt mij voor dat het voorstel van den heer
De Clercq ten eenenmale onaanneembaar is. De geachte spreker verliest
uit het oog dat het plaatsen van het voetstuk door de heeren Koelman
en Vogel is aanbesteed geworden en er dus een contract van aanneming
bestaat tusschen die heeren en den aannemer, waarin wij niets te zeggen
hebben. Wij kunnen geen besluiten nemen over de zaken van anderen.
Nu zou dat bezwaar misschien wel te overkomen zijn, wanneer op geld
niet werd gezien, maar wordt de motie aangenomen, dan zal men zeker
een veel onvoorzichtiger besluit nemen, dan toen het voorstel werd aan
genomen om de statistieke opgaven van den heer Bool te doen drukken.
De uitgave zou waarschijnlijk vele duizenden bedragen.
Buitendien de heer Donner merkte dit zeer juist op de Ruïne is
de eenige plaats, die er voor het monument te vinden was. Geen andere
plaats is er denkbaar in de stad, die niet besproken, waarvan het voor
en tegen niet gewikt en gewogen is. Ten slotte kwam men steeds tot de
conclusie, dat wij toch niets anders hadden dan de Ruïne. Hoeveel tijd
voorts een nieuw voorstel zou vorderen, is moeilijk te bepalen. Konden
wij echter een nieuwe plaats vinden, dan zou daar toch een nieuwe fun
deering moeten gelegd worden en welke kosten zijn daaraan niet ver
bonden? Doch dit niet alleen; wij hebben nu de onthulling reeds moeten
uitstellen van 26 Mei tot 3 October en ik durf niet te verzekeren, wan
neer nieuwe plannen gemaakt moeten worden, dat wij over een jaar klaar
zullen zijn. Daarbij komt ook nog dat wij maar niet op eiken datum het
gedenkteeken kunnen onthullen; de dag dient wel eene historische betee-
kenis te hebben.
Het komt mij dus voor, dat het zeer verkeerd zoude zijn, de discussie
nu te schorsen. Het zou tot niets anders, dan onnoodig oponthoud leiden,
hetwelk, zoo de belanghebbenden er zich al aan storen, in elk geval tot
zeer groote uitgaven zoude noodzaken, zonder eenige zekerheid of zelfs
maar waarschijnlijkheid, dat het uitstel tot iets goeds zoude dienen.
De motie-De Clercq wordt daarna in stemming gebracht en verworpen
met 16 tegen 5 stemmen.
Voor stemden de heerenVerster, Cock, De Clercq, De Geus en Was.
De Voorzitter. Nog even wil ik een argument meedeelen, dat mij
straks ontgaan is. Het is namelijk nog onzeker wat met de Ruïne zal
gebeuren. Wanneer, hetgeen niet onmogelijk is, daar later een Museum
of Academiegebouw verrijst, zou het eene dubbele dwaasheid zijn wanneer
de hoofdfiguur met den rug naar de stad gekeerd stond en met het front
naar de opgerichte gebouwen. Wij zouden dan later toch in de noodzake
lijkheid komen om het beeld om te draaien. Er zijn wel is waar vele
personen, die niet meer aan een Academiegebouw of aan Academische
gebouwen gelooven, en ik zal niet beweren dat mijne verwachtingen
dienaangaande zoo hoog gespannen zijn; maar men weet echter niet, wat
nog kan gebeuren en dit moet men niet uit het oog verliezen.
Allereerst breng ik nu het voorstel van Burg. en Weth. in stemming
om aan de Commissie in antwoord op de door haar gestelde vraag en
onder dankbetuiging voor de gedane mededeelingen te kennen te geven,
dat de Raad het wenschelijk en noodig acht dat de ten vorigen jare aan
genomen richting gehandhaaft blijft.
In stemming gebracht wordt dit voorstel aangenomen met 13
tegen 8 stemmen.
Tegen de heeren: Bredius, Le Poole, Verster, Donner, Cock, De Clercq,
De Geus en De Goeje.
Het voorstel om de kosten, geraamd op f 400 voor rekening der
gemeente te nemen, wordt daarna eveneens aangenomen met 20 tegen
één stem, die van den heer Bredius.
De openbare vergadering wordt daarna gesloten en veranderd in eene
met gesloten deuren.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.