werk goed -waarnemen dan zal men zich altijd op de Ruïne zelf moeten begeven. Zal men nu de schoonheid van het monument werkelijk niet anders goed kunnen genieten dan wanneer het met het front naar het Zuiden is gekeerd, zoo is het, dunkt mij, ook het best het in die richting te plaatsen. Argumenten als dat het belachelijk zou zijn dat het beeld naar de Ruïne toe of wel daarvan afgekeerd zou staan acht ik daarbij al van zeer weinig beteekenis. Ook komt het mij voor, dat, indien het front naar de zuidzijde gericht is, een plan van de Ruïne mogelijk zal zijn, waarbij de daardoor gevreesde misstand vermeden zal kunnen worden. Daar er echter nog geen bepaalde plannen bestaan, kan die quaestie thans moeilijk beslist worden. Resumeerende, kom ik tot het besluit, dat het thans het beste is het werk voort te zetten zooals het nu begonnen is1°. omdat er dan niets veranderd zal behoeven te worden en er dus ook geen kosten noodig zullen zijn; 2°. omdat de ontwerpers van het beeld er op aandringen, bewerende dat het monument anders niet aan de eischen der kunst zal voldoenmaar eindelijk en bovenal omdat de schenkers van het beeld het uitdrukkelijk vragen. Het is om al die redenen, dat ik, in strijd met het voorstel van Burg. en Weth., vóór een plaatsing van het beeld met het gelaat naar de zuid zijde zal stemmen. De Voorzitter. Ik wensch, „zoo niemand anders het woord verlangt, in de eerste plaats een enkel woord in het midden te brengen naar aan leiding van de opmerking van den heer Verster, dat de gemeente kosten zou moeten betalen ten gevolge van eene fout, door den Gemeente-Archi tect begaan. De heer Verster verkeert te dien aanzien in dwaling. Bedoelde ambte naar toch heeft met den bouw van het Monument niets te maken; alleen het leggen der fundeering geschiedde van gemeentewege en dus onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid. De heer Verster heeft beweerd, dat in de zitting van 31 Mei 1883 niet zou bepaald zijn dat het beeld, de hoofdfiguur van het gedenktee- ken, met het gelaat naar het Noorden zoude worden opgesteld. Ten bewijze van het tegendeel zal ik beginnen met mij te beroepen op de heeren Koelman en Vogel zeiven en daaraan vastknoopen de op merking van den heer De Goeje, omtrent het verzoek van de Commissie, die het monument aan de gemeente aanbiedt. Wanneer de heer Verster het eerste adres dier Commissie herleest, zal hij zien dat zij zelve de Ruïne aanwijst, als de geschikte plaats bij uit nemendheid om het monument te plaatsen en, eveneens blijkt uit het adres van de heeren Koelman en Vogel, gedateerd 7 April 1883, dat die hee ren bij den Raad er op aandringen om het niet op de Ruïne op te stel len, daar deze zich noch uit het oogpunt der kunst noch uit dat der ge schiedenis daartoe aanbeveelt. Het historisch motief laat ik voor het oogenblik ter zijdehoe men daarover ook denken moge is van minder gewicht bij de discussie welke ons thans bezig houdt: ik bepaal er mij toe er op te wijzen dat adres santen opmerken, dat, wanneer het monument op de Ruïne geplaatst wordt, het front naar het Noorden zal moeten worden gekeerd, en dan het bezielende zonlicht uit het zuiden gemist zal worden. Behalve de eischen der kunst zijn er ook eischen der plaats. Wanneer eenmaal de plek bepaald is, waar een monument zal worden opgericht, beslissen de eischen der situatie in welke richting het gesteld zal worden. Dit is zoo waar en doorde heeren kunstenaars zoo goed begrepen, dat zij dringend verzochten het beeld niet op de Ruïne te plaatsen, omdat de richting met het front naar het Noorden daarvan het nood zakelijk gevolg zou möeten zijn. Wanneer de heer De Goeje de diseussieën nog eens wil nalezen, gehouden in de zitting van den 31»t»n Mei, ik wijs in het bijzonder op hetgeen toen door den heer Bool werd gesproken, dan zal hij zien dat wel degelijk een besluit omtrent de richting is ge nomen; wel is waar geen geformuleerd besluit, luidende: „het standbeeld zal geplaatst worden met het front naar het Rapenburg," maar wanneer men het verhandelde in de raadzitting van 31 Mei 1883 en de stukken, die daarbij bebooren oplettend leest, dan kan men tot geene andere con clusie komen dan deze, dat het de bedoeling is geweest het standbeeld te plaatsen met het front naar het Noordeniets anders kan i k daaruit althans niet lezen. Wanneer er sprake was om het monument op eene tentoonstelling te plaatsen, dan zou ik geheel aan de zijde van den heer Verster staan dan zou ik er stellig voor zijn het beeld zóo te plaatsen, dat het tot zijn volle recht komt, doch dit is hier niet het gevalhier wordt de wijze van opstelling van het monumemt beheerscht door de plaatselijke gesteldheid. Volgens mijne opvattig staat de Raad voor dit dilemma: óf hij moet terugkomen op het besluit om het standbeeld op de Ruïne te plaatsen en een andere plaats zoeken welke ook toelaat op de strengste eischen der kunst te letten, óf hij moet besluiten overeenkomstig het voorstel van Burg. en Weth. Welke de kosten van eene geheel nieuwe keuze der plaats zouden zijn, waag ik echter thans niet te gissen. Ik weet niet welk geschiedkundige door den heer Verster bedoeld wordt, die zoo ver ontwaardigd was over het feit dat Van der Werff met den rug naar de Lammerschans zou geplaatst worden. Is het intusschen werkelijk een vereischte dat Van der Werff naar de Lammerschans moet zien, laat ons hem dan eene plaats geven op den Vestwalop de Ruïne is geene plaats denkbaar die de opvatting wettigt dat hij naar de Lammer schans ziet. De heer Verster verklaart ons dat hij steeds in dwaling zou verkeeren, welke stem hij ook uit bracht. Verklaarde hij zich vóór ons voorstel, dan zouden de heeren Koelman en Vogel hem beschuldigen van te dwa len stemde hij daarentegen in den geest dier heeren dan zou hem dat zelfde verwijt van de zijde van Burg. en Weth. treffen: „Als ik dan toch in elk geval moet dwalen," voegde hij daaraan toe, „dan dwaal ik liefst in goed gezelschap en scjiaar mij dus aan de zijde van de heeren Koel man en Vogel." Nu geloof ik niet dat de heer Verster het juist zoo kwaad gemeend heeft, maar flatteus is de tegenstelling zeker niet voor onsl Ik wil intusschen in dit opzicht den heeren Koelman en Vogel den voorrang niet betwisten; wanneer de heer Yerster meent dat het gezelschap van die heeren beter is dan dat van het Dagelijksch Bestuur, dan leg ik mij daarbij neder I De wellevendheid, meende de heer Verster, vordert dat wij aan het verzoek voldoen. Dit argument had de geachte spreker echter moeten bedenken en aanvoeren op den 318t«n Mei 83toen was het de tijd om die wellevendheid tegenover de heeren kunstenaars te toonen. Zij zeiden toen: plaatst het beeld niet op de Ruïne, want dan komt het front naar het Noorden. Desondanks nam de Raad een van hun advies afwijkend besluit. Dit behoort dus uitgevoerd te worden. Overigens had ik liever gezien dat over die quaestie van wellevendheid niet gesproken werd: ik ben nu wel genoodzaakt daarop iets te antwoorden; wordt deze van onze zijde geëischt, dan hebben wij ook recht te eischen, dat zij tegenover ons in acht wordt genomen. Daarvan heeft men nu echter niet veel blijken gegeven. De heeren kunstenaars wisten zeer goed dat het besluit van den Raad was dat het beeld met het front naar het Noorden ge plaatst zoude wordendat konden zij niet ignoreren. Zij betoogden zeiven „plaatst het niet op de Ruïne, want dan is het onvermij delijke gevolg dat het front naar het Noorden moet ko men." Niettegenstaande dat is, toen het besluit gevallen was het monu ment toch op de Ruïne te plaatsen en een aanvang met het voetstuk gemaakt werd, door hen order gegeven, de richting in tegenovergestelden zin te nemen. Het heeft lang geduurd eer wij te weten konden komen, wie daartoe order had gegeven. Zooals den leden van den Raad genoegzaam bekend is althans het werd in alle couranten vermeld hebben Burg. en Weth. eene conferentie gehad met eene deputatie uit de commissie en de heeren artistendoch welke moeite wij er ook voor gedaan hebben het is ons toen niet gelukt te ontdekken op wiens last toch wel zoo geheel in strijd was gehandeld met het eenmaal door den Raad genomen besluit. Uit de laatste missive van de Commissie (opgenomen in n°. 51 der gedrukte stukken) hebben wij eindelijk kunnen zien, dat het de heeren Koelman en Vogel geweest zijn, „die het voetstuk hebben doen stellen in de richting," (niet zooals door den Raad was bepaald maar) „zooals hun het meest gewenscht voorkwam." Wanneer de heer Verster dus thans de eischen der wellevendheid tegen over die heeren zoo hoog laat klinken, stel ik daartegen dat het niet te veel gevorderd is wanneer wij verlangen dat diezelfde eischen ook door genoemde heeren tegenover den Raad in acht waren genomen. Blijkbaar hebben zij ons willen stellen voor een „fait accompli;" gelukkig echter is het werk nog niet zoover gevorderd, dat verandering onmogelijk zou zijn. De heer Van der Zweep heeft reeds een paar voorbeelden aangehaald, waaruit blijkt dat de bewering van den heer Koelman, welke met zekere emphase aan zijne lijst van monumenten is toegevoegd, niet onvoorwaar delijk is aan te nemen Bij die voorbeelden zou ik nog kunnen voegen het standbeeld van Van Beethoven te Weenen, dat naar mij is medegedeeld ook met den rug naar het zonlicht en met het front naar het Noorden is gekeerd. Daarenboven moet ik verklaren dat die lijst van monumenten, door den heer Koelman opgegeven al zeer weinig indruk op mij gemaakt heeft. Het is toch inderdaad niet moeilijk, bij het groot aantal bestaande monu menten en standbeelden, er eenige op te noemen, die niet met het front naar het Noorden zijn gericht. Iets anders is het en dat had de heer Koelman moeten bewijzen dat bij die monumenten de eischen der kunst, met voorbijgang van die der situatie, uitsluitend zijn gevolgd. Het spreekt immers van zelf, dat men niet opzettelijk, zonder gewichtige redenen, in strijd met de belangen der kunst, een monument met den rug naar het Zuiden zal plaatsen. Zijn de eischen der kunst en der situatie op een bepaalde plaats te vereenigen, des te beter; doch ten slotte zullen de laatste de bovenhand moeten behouden. De eischen der kunst kunnen wel van dien aard zijn, dat men ter wille daarvan een andere plaats uitkiest, maar, is eenmaal de plaats voor een standbeeld vastgesteld, dan zal alleen de situatie over de richting daarvan mogen beslissen. Met eenige verwondering, moet ik verklaren, de bewering te hebben hooren uiten, dat niettegenstaande de plaatselijke gesteldheid, het toch mogelijk zou zijn het beeld met den rug naar de stad te plaatsen. Ik moet eerlijk verklaren, dat ik niet begrijp hoe die stelling te verde digen zou zijn, en ik zal mij dan ook niet de moeite geven haar te weerleggen. Zonder in vergelijkingen te treden met ander gezelschap, sluit ik mij in deze quaestie onvoorwaardelijk bij de heeren Koelman en Vogel aan. Ik meen toch mij op geen betere autoriteit te kunnen beroepen om te betoogen, dat de plaatsing op de Ruïne, de richting van het front naar het Noorden medebrengt. De Raad staat thans naar mijn gevoelen voor het dilemma, óf zijn oorspronkelijk besluit te handhaven, óf een andere plaats te kiezen, en de kosten daarvan te dragen, die dan door de noodzakelijkheid om een nieuwe fundeering te maken natuurlijk zeer groot zullen zijn. Behoud van de Ruïne als plaats van oprichting, met plaatsing van de hoofdfiguur van het monument met den rug naar de stad, schijnt mij eene onmo gelijkheid toe. Wanneer de Raad, door afstemming van het voorstel van Burg en Weth. erkent vroeger gedwaald te hebben, welnu, laten wij dan ook geheel terugkomen op het genomen besluit en voor onze dwaling de volle boete betalen door een andere plaats te kiezen. Wil de Raad dat niet, dan zullen wij ons de geringe uitgave van f 400 wel kunnen getroosten om de kosten van het werk te dekken. De heer Verster dwaalt ook, wanneer hij meent dat slechts de voor- en achterkant van het voetstuk zouden worden verplaatst, ofschoon dit een punt van ondergeschikt belang is, aan de waarde van het monument zou het niets afdoen: de volgorde der tafereelen blijft juist: in het eene geval zal men echter rechts- in het andere links om het monument heen moeten gaan. Wordt echter het voetstuk verplaatst, dan worden de 4 zijden veranderd, omdat anders de stukken niet goed in elkander zouden passen. Tegen die verplaatsing bestaat overigens geen overwegend bezwaar, noch om den aard van het werk zelf, noch om de daaraan ver bonden kosten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 3