16
aanwijst hoe in deze zaak te handelen zonder in strijd met de wet te
komen. Nu beweert de heer Buys wel, dat wij geen besluit nemen, maar
omtrent het al of niet uitstellen moet toch een beslissing genomen wor
den; wij dienen toch iets te doen. En wanneer de wet ons verbiedt om
in het geval dat de stemmen staken, te besluiten zooals wij voorstellen,
dan zal zij zeker in nog veel sterker mate verbieden om te handelen
alsof de motie was aangenomen.
De heer Buys vindt verder in de nadere missive van Burg. en Weth.
aanleiding om mij toe te roepen„Doe in het vervolg wat gij zegt bij
niet-aanneming van uw voorstel te zullen doenuw voorstel zal dan niet
noodig en alle verdere discussie overbodig zijn." Het is echter juist omdat
ik de quaestie niet incidenteel uitgemaakt wenschte te zien, dat ik mij
de vorige maal bij de vroeger gevolgde opvatting heb neergelegd.
Wat toch is het geval Wanneer over een motie van orde tot uitstel
van behandeling eener zaak de stemmen staken dan kan, zooals tot nog
toe geschied is, de beslissing over het uitstel tot een volgende vergade-
ïing aangehouden worden, öf wel men kan zeggen: alleen de motie is
„en souffrance," welnu dan gaan wij door met de orde van den dag.
In beide gevallen zal echter de stemming over de motie in een volgende
vergadering een zinledige handeling zijn.
Dit is mijne opvatting van de quaestie. Ik zal echter de eerste zijn
om toe te geven dat anderen er zeer licht anders over kunnen denken
en daarom is de aanneming van ons voorstel gewenscht. Wordt het ver
worpen, dan bestaat de kans dat bij elke voorkomende gelegenheid weder
van voren af aan over deze quaestie wordt gediscussieerd. Waar in geen
geval de wet letterlijk kan worden nagekomen, dient men eens en vooral
een vasten regel te stellen.
Wanneer wij nu gedachtig zijn aan den regel: a l'impossible nul
n'est tenu, dan mogen wij toch dunkt mij niet aarzelen om een poging
te doen tot aanvulling eener leemte in de wet, in den geest van de
wet zelve.
De heer Buys beweerde nog in den loop zijner rede dat het voorstel
van Burg. en Weth. öf te ver öf niet ver genoeg ging. Welk gevaar,
vroeg die geachte spreker, zou er b. v. kunnen bestaan om een motie tot
uitstel van een zaak voor den tijd van drie maanden, bij staking van
stemmen, in een volgende vergadering te beslissen? Hetzelfde gevaar als
in het geval waarover wij nu handelen. Wanneer het alternatief is öf
de behandeling in de loopende vergadering voortzetten öf haar voor drie
maanden uitstellen, dan bestaat er evenmin zekerheid dat de quaestie in
de volgende vergadering zuiver wordt beslist. Immers, indien ook dan de
stemmen staakten, ware het even onmogelijk om de discussiën in de reeds
afgeloopen vergadering te vervolgen. Het zou op die wijze mogelijk zijn dat
de minderheid door een uitstel van drie maanden voor te stellen toch
haar zin kreeg.
Burg. en Weth. hebben het voorstel gedaan om een nieuwe bepaling
in het reglement op te nemen, omdat het doodeenvoudig onmogelijk blijkt
de wet na te leven. Wij verkrijgen daardoor een vaste regeling waardoor
de Raad in voorkomende gevallen gebonden is.
Zooals de toestand thans is, moeten wij toch bij staking van stemmen
öf de behandeling uitstellen öf daarmede voortgaan, en in beide gevallen
zondigen wij tegen den letter van de wet. Wat kunnen wij dus beter doen
dan in het Reglement van Orde, dat daarvoor de aangewezen plaats is,
eene vaste bepaling op te nemen welke althans in den geest der wet is;
hetgeen zeker niet kan worden gezegd van de wijze van handelen die wij
tot hiertoe gevolgd hebben. Ons voorstel moge nu niet deugen, zooals
beweerd is, ik wensch in ieder geval te constateeren dat door de tegen
standers er niets voor in de plaats gesteld is.
De heer Van Dissel. M. de V.Ik hoorde U daar zooeven zeggen,
dat, mocht Uw voorstel ook al niet deugen, er niets beters door de be
strijders voor in de plaats werd gegeven. Nu meen ik echter in den loop
der discussie door een der sprekers, ik geloof dat het door den heer Buys
was, het denkbeeld te hebben hooren aangeven om de bepaling niet in
het Reglement van Orde op te nemen maar ze eenvoudig na te leven.
Dit zou ik eene verbetering achten.
De Voorzitter. Ik kan mij met het denkbeeld van den heer Van Dissel
niet vereenigen, omdat -het gevaar dan toch zou blijven bestaan, dat bij
elk voorkomend geval dezelfde discussie van heden zoude worden herhaald.
Mocht het voorstel van Burg. en Weth. verworpen worden, dan is het
echter mijn bepaald voornemen bij voorkomende gevallen eenvoudig de
orde van den dag voort te zetten.
Het laat zich dan evenwel voorzien, dat een der leden mij al zeer spoe
dig zal tegemoet voeren dat ik zoodoende in strijd met de wet en met
usantiën handel.
Juist om te voorkomen dat iedere keer eene beslissing zou moeten
worden genomen, wenschen Burg. en Weth. een modus vivendi voor
te stellen.
De heer Was heeft reeds de onwaarschijnlijkheid betoogd, dat Gedepu
teerde Staten het besluit aan den Koning ter vernietiging zouden voor
dragen; evenals in het door hem aangehaald geval, zal het dan echter
altijd nog tijd zijn om een nieuwe redactie aan het voorstel te geven,
door b. v. te bepalen dat, wanneer slechts de helft van het aantal aanwezige
leden zich tegen het uitstel verzet met de behandeling van het aan de
orde zijnd voorstel zal moeten worden voortgegaan. Ik zoude daarmede
echter liever wachten tot het besluit werkelijk door de Gedeputeerde Sta
ten afgekeurd en door den Koning vernietigd waswat mij echter hoogst-
onwaarschijnlijk voortkomt.
Het voorstel wordt hierop in stemming gebracht en aangenomen met 12
tegen 9 stemmen, die van de heerenBuys, Land, Verster, Van Dissel,
Gock, De Clercq, De Geus, Van der Hoeven en Le Poole.
De Voorzitter. Ten slotte heb ik nog de eer mede te deelen dat zich uit
onzen Raad bereid verklaard hebben het lidmaatschap van de feestcommissie
voor de onthulling van het monument van Leiden's ontzet te aanvaarden,
de heeren: Driessen, Donner, De Goeje, Was en Zaalberg, benevens de
leden van het Dagelij ksch Bestuur met den secretaris.
Ik gevoel mij genoopt daaraan de volgende opmerking toe te voegen.
Toen ik van de leden van den Raad eenstemmig de zeer gewaardeerde
opdracht ontving om uit zijn midden leden voor de feestcommissie te
benoemen, aanvaardde ik die in de meening, dat daarmede de leden van
den Raad individueel afstand deden van hun recht om bij eventueele be
noeming te bedanken. Tot mijne teleurstelling deed ik echter al spoedig
de ondervinding op, dat die opvatting verre van algemeen was. Van ver
schillende leden toch ontving ik de mededeeling dat zij de benoeming niet
aannamen. Met uitzondering van een enkel lid, die gewichtige motieven
bijbracht, waardoor het hem ten eenenmale onmogelijk was de benoeming
te aanvaarden, voerden de overige leden weinig afdoende of in het geheel
geen redenen voor hun bedanken aan.
Met het oog op een en ander wensch ik thans te verklaren, dat ik in
het vervolg dergelijke opdracht niet meer zal aannemen en het benoemen
van comraissiën uit den Raad voortaan geheel aan den Raad zelf zal overlaten.
Niemand meer het woord verlangende wordt de vergadering gesloten.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.
m