45 is. Op andere gronden, dan een beroep op de letter van art. 50, waar over juist de quaestie loopt, zal men moeten bewijzen, dat ook op het reglement van orde het voorschrift van art. 50 der wet van toepassing is. Doet men dit niet, dan acht ik mij gerechtigd te beweren, dat mijn stelsel niet is wederlegd. En nu ten slotte nog een woord, speciaal om mijne verbazing er over uit te drukken, dat de heer Buys, van zijn standpunt, de beslissing van den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft verdedigd. De bepaling in het reglement van orde, dat een voorstel niet behan deld zal worden, wanneer drie leden van den Raad dit verlangen, zou volgens den Minister alleen daarom niet in strijd zijn met art. 50 van de Gemeentewet, omdat, wanneer door toepassing van eene dergelijke bepaling in het reglement van orde de behandeling van eene zaak wordt uitgesteld, de Raad geen besluit neemt tot uitstel, doch alleen een verzoek tot uitstel inwilligt! Hoe is het nu mogelijk, dat de heer Buys dit met den Minister eens kan zijn; ongetwijfeld is de inwilliging van zulk een verzoek van 3 leden toch in strijd met de eerste alinea van art. 50, waarin voorgeschreven staat dat alle besluiten moeten genomen worden bij volstrekte meer derheid van stemmen. Maar, zegt de heer Buys, het was geen besluit! Welnu, M. de V., wanneer dit het eenige bezwaar is tegen de aanneming van het voorstel van Burg. en Weth., laten wij dit dan dood eenvoudig eenigszins anders redigeeren. De nieuwe bepaling in het reglement van orde zou dan kunnen luiden, dat wanneer de helft plus één van de stemmende leden der verga dering of een zeker aantal leden wenschen dat een onderwerp eerst later zal worden behandeld, zulk een verzoek moet worden toegestaan. Het Reglement van Orde zal dan niet spreken van een besluit maar alleen van de inwilliging van een verzoek en in dit geval zoowel volgens den Minister, als volgens den heer Buys aan het voorschrift van art. 50 voldoen. De heer Cock. M. de V.Na de krachtige en volledige uiteenzetting der gronden, die tegen het voorstel van Burg. en Weth. pleiten, door den rapporteur van onze commissie, den heer Buys, zoowel in het betrek kelijk rapport als in zijne pas gehouden rede aan deze vergadering mede gedeeld, zal men van mij niet verwachten, dat ik daar nog iets aan toe zou voegen. Ik zou niets nieuws kunnen aanvoeren, en door te herhalen en, zeer zeker minder welsprekend en duidelijk, ten tweeden male uiteen te zetten wat hij zoo overtuigend heeft betoogd, zou ik vreezen den indruk van het door hem gesprokene te verzwakken. Het zij dan ook genoeg te verklaren dat de argumenten van den heer Buys door de Commissie ten volle worden beaamdzij liggen trouwens ten grondslag aan het door haar uitgebracht rapport. Ik moet intusschen erkennen, M. de V., dat de verleiding voor mij zeer groot is om het een en ander in het midden te brengen vooral naar aan leiding van het gesprokene door den heer Was. Ik heb daarbij natuurlijk het oog op de allerzonderlingste en in zoo ver geheel nieuwe leer, door dien geachten spreker hier verkondigd, waar hij een fijn en schijnbaar vernuftig uitgedacht, doch m. i. geheel specieus en op niets rustend on derscheid meent te moeten maken ten opzichte van de hier betrokken artikelen der Gemeentewet, bewerende dat, terwijl art. 50 over zaken en art. 51 over personen handelt, art. 53 over een derde iets zou han delen, een derde iets, dat, let wel, noch onder de rubriek zaken, noch onder de rubriek personen zou vallen, maar volgens hem orde zou moe ten heeten. Ik zou dat geachte lid de vraag willen stellen, of de Raad, wanneer hij, hetzij over eene motie van orde bij besluit beslist, hetzij, zoo als wij op het oogenblik bezig zijn te doen, eene regeling van orde bij besluit vaststelt, of de Raad dan niet over eene zaak handelt en besluit. Maar hoe verleidelijk dit alles nu ook moge zijn, zal ik mijn lust om tegen de nieuwe leer van den geachten spreker op te komen, bedwingen en mij tot een enkel punt bepalen dat, hoewel het de hoofdzaak niet betreft, toch niet van belang ontbloot is. Aan het slot zijner eerste rede geeft namelijk de heer Was een raad aan de twijfelaars, zooals er voor zeker naast degenen, die evenzoo over de zaak denken als ik, onder de leden van deze vergadering gevonden worden. Mocht gij twijfelen, zegt hij, stem dan voor het voorstel van Burg. en Weth., want op die wijze lokt gij eene administratieve rechtspraak in het hoogste ressort uit. Hoewel ik nu voor mij de persoonlijke overtuiging koester, dat de Gedeputeerde Staten ongetwijfeld ons besluit van heden, indien het over eenkomstig het voorstel van Burg. en Weth. genomen wordt, ter cassee ring aan den Koning zullen voordragen en dat die cassatie hoogstwaar schijnlijk ook werkelijk volgen zal, toch zou ik mijne medeleden een dergelijken raad niet durven geven. Het zou toch ongeveer op hetzelfde neerkomen als wanneer iemand tot een rechter, die over een quaestieus punt tusschen A en B. te beslissen had en voor A inclineerde, zeide: „Nu raad ik U aan A in het ongelijk te stellen en aan B gelijk te geven, niettegenstaande gij tot het gevoelen overhelt, dat A gelijk heeft. Wij krijgen zoodoende hoogstwaarschijnlijk appèl, vervolgens wellicht cassatie en dit alles zal voor de vaststelling van het recht uitnemend dienstig wezen." Nu geef ik toe dat door een dergelijke handelwijze de justitie zelf, of, juister gezegd, de vastheid van rechtspraak zou worden gebaat, maar van den armen man, die recht komt vragen, kan men moeilijk hetzelfde zeëë^n. Hoe groot vriend ik dan ook moge wezen van het verkrijgen van eene constante rechtsuitlegging, vind ik het aangewezen middel toch wel wat al te kras, en wensch dan ook tot het verkrijgen van deze nieuwe bijdrage niet mede te werken. Bovendien zou mijn eigenliefde als Raadslid er ook wel eenigszins door gekrenkt worden wanneer een besluit van den Leidschen Gemeenteraad, waarin ik het mij tot een eer reken zitting te hebben, door de bevoegde hoogere macht, als in strijd met de wet, mocht worden gecasseerd. De heer Van Dissel. M. de V.! Ik gevoel mij genoopt eenige inlich tingen te vragen, want ik behoor werkelijk en ter goeder trouw tot de „twijfelaars." Zoo straks heb ik namelijk den heer Buys hooren zeggen, dat de Raad eenige weken geleden terecht besloten heeft de "dis cussie uit te stellen. De Raad heeft toen dan een besluit genomen. Maar nu staat in dat ongelukkige art. 50, dat bij staking van stemmen, zooals toen het geval was, het nemen van een besluit tot een vol gende vergadering moet worden uitgesteld. Dus hebben wij iets gedaan en volgens den heer Buys terecht wat de wet verbiedt! Waarlijk, M. de V., ik weet mij niet uit dit dilemna te redden. Wat wij ook doen, of wij doorgaan of niet, wij nemen toch altijd een besluit. En dat mogen wij niet doen! Maar wij kunnen toch niet eeuwig bij elkander blijven zitten. Er moet een einde aan de zaak komen en zonder besluit te nemen gaat dat niet. Ik geloof dus dat wij altijd in een dergelijk geval in de treurige nood zakelijkheid zullen verkeeren van tegen de wet te handelen, Is dus de gegeven uitlegging wel werkelijk de bedoeling van de wet? Zoo gaarne werd ik daaromtrent ingelicht, want ik heb nu het onaangename gevoel dat de Raad „en corps" iets gedaan heeft wat zeer verkeerd is geweest en in flagranten strijd met ik zeg nogmaals dat ongelukkige artikel 50. De heer Buys. Gaarne wil ik trachten den laatsten g. s. met een enkel woord gerust te stellen. Hij herinnert dat bij staking van stemmen dan toch een besluit moet worden genomen. Zeer zeker, maar dat besluit moet eenvoudig zijn om te laten rusten wat wij niet verder aan kunnen roeren. Men kan het over die verplichting volkomen eens zijn, al verschilde men ook van meening over de vraag of uitstel van discussie noodig was. Wij voegen ons in dit geval eenvoudig naar de wet. De wet wil dat er uitgesteld zal worden en wij stellen uit. Ik zie dan ook niet in wat ons bij staking van stemmen en in een dergelijk geval verhinderen zou te besluiten om tot behandeling van een volgend onderwerp over te gaan. Als voorbeeld wijs ik slechts op hetgeen hier eenige weken geleden voorviel. Wij waren zeer verdeeld over de al of niet noodzakelijkheid van schorsing, maar toen eenmaal de stemmen staakten, kwamen wij eenparig tot het besluit niet met de behandeling voort te gaan, omdat ieder van ons het toen daarover eens was, dat de wet dit gebood. De Voorzitter. Ik wensch eenige weinige woorden in het midden te brengen naar aanleiding van het laatste gezegde van den heer Buys. Daarbij stel ik op den voorgrond dat een ieder geacht moet worden de beste interpraetator van zijn eigen woorden te zijn. Ik wil namelijk volstrekt niet geacht worden op de door den heer Buys bedoelde vergadering stilzwijgend een voorstel te hebben gedaan om de discussiën over het toen aanhangige voorstel tot eene volgende vergade ring te verdagen, dat met eenparig goedvinden zou zijn aangenomen. Mijn eenige bedoeling was, aan de Vergadering mede te deelen, dat over het voorstel om de behandeling der zaak uit te stellen de stemmen staakten en daarover dus bij gemis aan een bepaling daaromtrent in het reglement van orde, volgens de Gemeentewet in een volgende vergadering zou moeten beslist worden. De heer Cock o. a. was het die bij gelegenheid volkomen met mij eens dat er een leemte in de wet bestond en dus in den een of anderen zin moest worden gehandeld. En toen is de zaak uitgesteld, niet op grond van een nieuw besluit maar eenvoudig omdat er een antecedent was dat bij staking van stemmen over eene soortgelijke motie, ook toen de verdere behandeling was uitgesteld. De heer De Goeje. M. de V.Ik wensch nog een korte vraag aan den heer Buys te richten. Naar mijne meening hebben wij in meergenoemde vergadering door de behandeling van het aan de orde gestelde onderwerp uit te stellen, ge handeld in strijd met de bepaling der wet, die voorschrijft dat bij staking van stemmen eerst in een volgende vergadering beslist mag worden. Hetgeen door u ter bestrijding van het voorstel van Burg. en Weth. is aangevoerd, heb ik met veel belangstelling gevolgd, maar ik heb daarin geene oplossing gehoord van de vraag, hoe bij niet-aanneming van het voorstel van Burg. en Weth. zou moeten gehandeld worden om genoemden strijd met de bepaling der wet te verhoeden. Toch dient deze vraag be antwoord te worden. Indien er dus werkelijk bezwaar bestaat tegen de voorgestelde wijziging van het reglement van orde, zou ik het wenschelijk achten voortaan in geval van staking van stemmen eenvoudig de orde van den dag te volgen. De heer Buys. Wanneer ik den heer De Goeje goed begrijp, dan meent hij dat wij juist dan met de wet in strijd handelen wanneer wij na het staken der stemmen over een motie van uitstel, werkelijk niet verder gaan. Ik kan echter volstrekt niet inzien dat dit inderdaad het geval zou zijn! Wij doen eenvoudig wat de wet ons voorschrijft, en zoo doende maken wij ons toch zeker niet aan wetsovertreding schuldig. Nu wordt wel is waar het resultaat van onze gehoorzaamheid eene fei telijke beslissing in anderen zin dan de wetgever bedoelt, doch dit is niet een fout van ons maar van den wetgever zelven. Aan hem verblijve dus ook de verantwoordelijkheid voor dergelijk resultaat. De Voorzitter. In tegenoverstelling met het gevoelen, zooeven door den heer Buys uitgesproken, wensch ik als mijne meening te kennen te geven dat wij totnogtoe wel degelijk in strijd met de wet gehandeld heb ben. Deze schrijft toch gebiedend voor bij staking van stemmen in een dergelijk geval, het nemen van een beslissing uit te stellen tot eene vol gende vergadering. Daarnaar hebben wij nooit gehandeld; er is nooit in eene volgende vergadering gestemd, maar gehandel d alsof door de eerste staking van stemmen het uitstel een besliste zaak was. Met genoegen heb ik gehoord hoe verschillende sprekers het voor het voorstel van B. en Ws. hebben opgenomen, want ik zal wel niet behoe ven te zeggen, dat voor mij, die op juridisch gebied natuurlijk minder tehuis ben, de verdediging daarvan geene gemakkelijke taak zoude zijn geweest. Ik kan echter niet nalaten te verklaren, dat. mij het slot van het rap port der commissie voor de Huishoudelijke verordeningen zeer verbaasd heeft, waar zij namelijk zegt: „Dat de Raad bevoegd zou zijn dergelijke nieuwe uitzondering in te voeren, enkel op grond dat zij redelijk is, hoe wel dan ook lijnrecht in strijd met de wet, meenen wij ernstig te moe ten betwijfelen, enz." Ik wacht echter nog steeds, hoewel ook door ver schillende sprekers er op is aangedrongen, dat de Commissie ons den weg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 7