f 14 mingen öf over personen bf over zaken liepen en ik herinner mij niet ooit van een andere onderscheiding gehoord te hebben. Maar aangenomen dat de spreker gelijk had, aangenomen dat er nog andere soorten van besluiten bestonden, wat zou dat nog afdoen. Immers art. 50 van de Gemeentewet spreekt nadrukkelijk van alle besluiten, en het is ons genoeg te weten dat een besluit over eene motie een be sluit is om aan de hier gemaakte onderscheiding alle kracht te ontnemen. Art. 50 is in ieder geval toepasselijk en zoo wordt dus de macht van den Raad bij het samenstellen van een Reglement van Orde ook op dit stuk geheel door de wet beheerscht. De bewering aizoo, dat de wet zou toelaten bij het Reglement van Orde van hare voorschriften af te wijken, wordt door geen enkele wette lijke bepaling gestaafd maar is veeleer met Grondwet en Gemeentewet beide in vierkanten strijd. En nu het beroep van den heer Was op de jurisprudentie, want ook deze zou pleiten voor zijne leer, dat art. 53 Gemeentewet niet door art. 50 wordt beheerscht. Ik moet alweer bekennen, dat dit beroep mij althans niet minder ver baast door de verwijzing naar de wet, want van eene jurisprudentie als de spreker bedoelt, heb ik nooit gehoord. Wanneer hij even de moeite wil nemen de een of andere commentaar van de Gemeentewet ter hand te nemen, zooals er hier vermoedelijk wel op tafel liggen, kan hij bij art. 53 een geheele reeks van beslissingen aantreffen, alle berustende op hetzelfde onveranderlijk beginsel, dat namelijk de Raad slechts vrij is bij het Reglement van Orde zoover de wet niet zelve geregeld heeft. Het toezicht van de Gedeputeerde Staten is dan ook juist bestemd om te onderzoeken of de Raad bij het maken van zijn reglement wel getrouw is gebleven aan de wettelijke regelen, die ook dat reglement beheerschen. Toch heeft de heer Was één voorbeeld genoemd bestemd om het be staan van eene afwijkende jurisprudentie te bewijzen. Gelukkig herinner ik mij dit voorbeeld, want ik ben daardoor in de gelegenheid den ge- achten spreker te bewijzen dat hij zich hier werkelijk vergist en naar mijn bescheiden oordeel de jurisprudentie geheel verkeerd opvat. De be slissing toch van den Minister in het hier bedoelde geval was ook naar mijne overtuiging onberispelijk juist. Wat toch was gebeurd? Zeker regle ment van orde bevatte de bepaling dat, wanneer drie of vier leden van den Raad dit verlangden, eenig op de agenda gesteld onderwerp daarvan zou worden afgevoerd en de behandeling van dat onderwerp uitgesteld. Mocht de Raad een dergelijke bepaling in het Reglement van Orde opnemen? „Neen!" zeiden de Gedeputeerden, „want alle besluiten moeten met volstrekte meerderheid van stemmen genomen worden." „Ja!" antwoordde daarentegen de Minister, en mij dunkt volkomen terecht want er is hier van het nemen' van eenig besluit zelfs geen sprake en art. 50, zeggende hoe het resultaat van eene stemming wordt opgemaakt, kan du? ook onmogelijk van toepassing zijn. Het gold hier een bijzonder recht dat het reglement aan enkele leden toekende, een recht waardoor zij de vergadering binden, zonder dat deze zelfs tot het nemen van een besluit kan overgaan. Ook de Gemeentewet zelve kent dat recht, waar zij aan enkele leden de bevoegdheid geeft eene buitengewone ver gadering te eischen of wel tot het sluiten van de deuren. In al die ge vallen heeft er geen stemming plaats en kan dus ook het wetsartikel, dat eenvoudig zegt hoe het resultaat van eene stemming wordt opgemaakt, onmogelijk van toepassing zijn. Zoo oordeelde de Minister en tegen dat oordeel valt niets in te brengen. Maar wanneer art. 50 buiten toepassing moet blijven als men niet stemt, volgt daar dan uit, dat men het ook voorbij mag gaan als men wel stemt? Had de Minister op het standpunt gestaan van Mr. Was, dan zou hij natuurlijk niet hebben onderzocht of hier het geval voorkwam dat art. 50 regelt, maar kortaf hebben gezegd, dat het Reglement van Orde met dit wetsartikel niets te maken heeft. De vraag is eenvoudig deze: moet de Raad waar hij stemt het resultaat van die stemming al of niet opmaken zooals art. 50 bepaalt, en nu tart ik den geachten spreker uit de geheele jurisprudentie één voorbeeld aan te wijzen, waaruit zou volgen dat de Raad bij zijn Regle ment van Orde werkelijk niet gebonden is aan de voorschriften, welke omtrent de orde der vergadering in de Gemeentewet gegeven worden. Zulk een voorbeeld is er niet en kan er niet zijn. Ik kan mij alzoo M. de V. evenmin vereenigen met de argumenten, welke Mr. Was voor de wettigheid van het hier besproken voorstel aan voert, als met die, welke in het schrijven van Burg. en Weth. voorko men. Ik geef gaarne toe dat het tot dwaze resultaten kan leiden, wanneer stemming over de hier bedoelde motie tot een volgende vergadering uit gesteld moet worden, omdat dan werkelijk een geheel andere uitkomst verkregen kan worden dan de wetgever bedoelde. Maar dat feit kan ons ik herhaal het nogmaals niet ontslaan van de verplichting om de wettelijke bepalingen na te leven. Wij hebben eenvoudig te doen wat de wet zegt; de gevolgen komen dan voor hare rekening, niet voor de onze. Nergens wordt aan den Raad de bevoegdheid gegeven de wet naar eigen inzien te wijzigen of op zijde te zetten. Ik blijf dan ook vast staan in mijne overtuiging, dat art. 50 der Gemeentewet het aannemen der voordracht van het Dagelijksch Bestuur onmogelijk maakt. Gesteld echter dat er werkelijk in den Raad een meerderheid gevonden wordt, geneigd en bereid om met Burg. en Weth. over de wet heen te springen, is dan het voorstel dien gevaarlijken sprong werkelijk waard? Met andere woorden is dat voorstel aannemelijk? Neen, M. de V., het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Immers het voorstel, zooals het daar ligt, gaat aan den eenen kant veel te ver en aan den anderen kant weer niet ver genoeg. Veel te ver, want het is volstrekt niet waar dat de toepassing van art. 50 in de hier bedoelde gevallen altijd onoverkomelijke moeilijkheden zal opleveren. Zeer in het bijzonder geldt dit voor hetgeen Burg. en Weth. laatstelijk aan hun voorstel hebben toegevoegd, namelijk om ook dan van de wet af te wijken als de stemmen staken over een voorstel tot wijziging van de orde van den dag. Waarom kunnen, bij geschil over de vraag of het een of ander voorstel de prioriteit moet hebben, niet beide voorstellen tijdelijk van de agenda worden afgevoerd en de beslissing aan een vol gende vergadering overgelaten. Het middel is omslachtig, maar gij zoudt bewijzen dat het onuitvoerlijk is. En nu de hoofdzaak: het voorstel tot schorsing der discussie. Is het wel waar dat de beslissing van dat voorstel nooit kan worden verdaagd. Gestel dat ik, naar aanleiding van de gevoerde betoogen, op dit oogen- blik de vrijheid nam voor te stellen om de behandeling der quaestie, die ons thans bezighoudt, te schorsen omdat ik het voornemen heb binnen een niet al te verwijderd verschiet eene geheele herziening van het Reglement van Orde voor te dragen, eene herziening waaraan werkelijk nogal eenige behoefte bestaat. Zou er dan, in geval van staking van stemmen over mijn voorstel, iets irrationeels in gelegen zijn om daarover veertien dagen later nog eens te stemmen? Waarom zullen wij dan in dit geval de wet niet naleven? Gesteld dat eenig lid in overweging geeft de discussie één, twee, drie maanden te schorsen, heeft dan de tweede stemming in een latere ver gadering geen raison d'être meer? Gesteld nog liever, dat Burg. en Weth. in de maand Juni een belangrijke finantiëele voordracht ter tafel brengen, en een van de Raadsleden stelde voor de behandeling van die voordracht tot na de eerstvolgende begroo ting aan te houden, welke moeilijkheid zou dan, bij staking van stemmen, de toepassing van art. 50 kunnen opleveren? En toch zou men ook in al deze gevallen, naar de voorschriften van het gewijzigde Reglement, van de wet afwijken, en dit in naam van eene absolute noodzakelijkheid, welke in al die gevallen volstrekt niet aan wezig is. Is dus het voorstel aan de eene zijde veel te ruim, aan den anderen kant is het veel te beperkt. Wat wil men eigenlijk zeggen en wat is ook volkomen waar? Eenvoudig dit: dat er gevallen zijn waarin het nemen van een besluit niet kan worden uitgesteld. En inderdaad, publieke vergaderingen kunnen evengoed als individuën in hun dagelijksch leven voor het geval komen te staan, dat zij dadelijk beslissen moeten, ge vallen waarin uitstel van beslissing ook een beslissing is, doch meestal eene zeer irrationeele. Zulk een geval kan zich zeker voordoen bij eene motie als wij hier bespreken, maar evenzeer onder allerlei andere omstandigheden. Wanneer B. en Ws. voorstellen eenige boeken aan te koopen voor het archief, op eene veiling, welke eenige uren later zal gehouden wordenwanneer wij hier beraadslagen over maatregelen tot bewaring van het een of ander recht, maar maatregelen, die, om aan het doel te beantwoorden, noodzakelijk dadelijk moeten worden ingevoerdwanneer wij raadple gen over een aanbod, dat ons gedaan werd, maar dat men slechts één dag gestand wil doen, in deze en in zooveel andere gevallen is dadelijke afdoening ook een gebiedende eisch, is even goed als hij de motie uitstel van beslissing ook beslissing, en dikwijls in geheel anderen zin dan art. 50 Gemeentewet bedoelt. Mi at willen B. en Ws. nu in al die gevallen doen? Zullen zij dan ook bij staken van stemmen afwijken van de bepalingen der wet? Maar zou het dan niet veel eenvoudiger zijn kortaf in het Reglement van Orde te schrijven, dat art. 50 der Gemeentewet voor de gemeente Leiden buiten werking wordt gesteld? Of zullen wij in al die andere gevallen de wet toch maar liever eerbiedigen? Maar zal men dan niet zeggen, dat de Raad een toonbeeld is van inconsequentie en een aartsvijand van de logica Ziedaar, M de Vde gronden, waarop ik meen dat het voorstel van B. en Wsook al ware het bestaanbaar voor de Wet, toch volstrekt onaannemelijk zoude zijn omdat het èn te ver én niet ver genoeg gaat. Eindelijk nog dit. Over het voorstel dat ons nu bezig houdt heeft de Raad feitelijk reeds gestemd, toen hij, eenige weken geleden, naar aan leiding van het geval, dat deze voordracht uitlokte, tot uitstel der dis cussie besloot. Dat besluit is toen genomen met algemeene instemming en onder uwe zeer gewaardeerde medewerking, M. de V. Waarom kwamen wij toen tot dergelijk besluit? Toch niet omdat wij daarmede bijzonder waren ingenomen? Althans van uw tegenzin bleek duidelijk genoeg, en ik wil wel bekennen, dat ik voor mij dien tegenzin deelde. En toch schorsten wij de discussie. Waarom? Omdat art. 50 der Gemeentewet het ons gebood. Welnu, M. de V., sedert den dag waarop dat besluit genomen werd is in de bepalingen der Gemeentewet tittel noch jota veranderd, en het zelfde gebod dat ons eenige weken geleden dwong de discussie te schor sen, dwingt ons dus op dezen dag onze goedkeuring te onthouden aan het voorstel dat B. en Ws. aanboden. De heer Was. M. de V.! Bij het aanhooren van de rede van den heer Buys achtte ik mij gelukkig ditmaal niet in dezelfde qualiteit tegenover hem te zitten als vroeger wel eens het geval was, namelijk in die van examinandus Onwillekeurig kwam bij de critiek door den geachten vorigen spreker naar aanleiding van hetgeen ik in het midden meende te moeten brengen, uitgesproken, de gedachte bij mij op, dat het anders met het examen waarschijnlijk al heel ongelukkig zou zijn afgeloopen. Gelukkig, M. de V., hoewel ik zeer gaarne en dikwijls op het gezag en de woorden van Professor Buys gezworen heb kan ik, hier als raadslid mijn eigen meening verdedigende, zelfs tegenover den heer Buys, gerust mededeelen, dat zijne argumenten mij niet hebben overtuigd. Toen ik de eerste maal het woord voerde, heb ik reeds de tegenwer ping voorspeld, die men tegen mijne wetsexplicatie zou aanvoeren. En nu heeft de vorige geachte spreker werkelijk tegen mijne stelling geen ander argument gebezigd, dan de tegenwerping, welke ik reeds in mijn eerste, betoog bestreed. Ik kan dus volstaan met de verwijzing naar die weêr- legging. Ik toonde aan, hoe de bestrijders van de voordracht wanneer zij mijne explicatie willen omverstooten met een beroep op art. 50 der Ge meentewet, eenvoudig als bewezen aannemen, wat bewezen moet worden, zoodat we hier met een zuivere petitio principii te doen hebben. Wanneer ik toch aantoon uit de oeconomie van de wet, dat de artt. 50, 51 en 52 alleen handelen over besluiten omtrent personen en zaken, en beslissingen omtrent de orde van beraadslaging uitsluitend naar het reglement van orde moeten beoordeeld worden, dan, M. de V., zal men, bewerende dat ook het reglement van orde moet voldoen aan de wet, op andere gronden moeten bewijzen, dat mijne opvatting onjuist

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 6