13 waarover het debat loopt, geen ander is dan of dit artikel, waar het spreekt van besluiten, ook besluiten bedoelt omtrent de orde van den dag, dan mag men van art. 50 geen gebruik maken om te betoogen, dat zulk een Reglement van Orde in strijd zou zijn met de wet, namelijk met datzelfde betwiste art. 50. Zoodoende toch zou men doodeenvoudig als bewezen aannemen, wat nog moet bewezen worden; juist datgene, waarover de quaestie loopt; derhalve een zuivere petitio principii! Vraagt men nu of een Reglement van Orde dan nooit in strijd kan zijn met de wet, dan antwoord ik: Zeer zeker, en wel als dat reglement onderwerpen behandelt, die niet van huishoudelijken aard zijn of niet de orde van den dag betreffen. In dat geval is het wel degelijk in strijd met de wet. Indien nu de leden van den Raad mijne opvatting waarvoor naar mijn bescheiden meening zeer veel te zeggen is, deelen, dan zullen zij ook niet aarzelen tot èen logische oplossing van de quaestie, in den geest van het voorstel van Burg. en Weth., mede te werken. Het is trouwens niet aan te nemen, dat een onlogische beslissing in de bedoeling van den Wetgever zou gelegen hebben. Ik zou mij tot dit argument kunnen bepalen, omdat ik dit op zich zelf reeds afdoende acht. Doch ook de argumenten, door het Dagelijksch Bestuur aangevoerd, pleiten, ik erken het ten volle, zeer krachtig vóór het voorstel. Op twee argumenten wensch ik vooral de aandacht te vestigen. 1°. Besluit men, dat bij staking van stemmen over eene motie tot uitstel, de discussie verdaagd wordt, dan handelt men misschien over eenkomstig het 2a<s lid van art. 50, maar zeer zeker in strijd met het l«te lid van dat artikel, dat bepaalt, dat alle besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen genomen wordt. Indirect toch besluit men door die decisie, dat van de orde van den dag zal worden afgeweken. En dit besluit wordt niet genomen met volstrekte meerderheid, neen, er was zelfs geen meerderheid voor te vinden. Men handelde dus in ieder geval in strijd met de wet. 2°. Aangenomen, dat art. 50 onverbiddelijk ook van toepassing is op een motie tot uitstel der beraadslaging. Welnu, dan geldt de regel: „a l'impossible nul n'est tenu". De volgende vergadering, waarin be slist moet worden, of heden iets zal behandeld worden, kan nooit komen. Atqui ergo: wij gaan, bij staking van stemmen over eene motie tot uitstel, met de behandeling van de zaak, welke aan de orde is, voort, want de motie, welke beoogde van de orde van den dag af te wijken, is niet aangenomen. Ten slotte, M. de V., wensch ik op een utiliteits-grond voor het aan nemen van het voorstel van Burg. en Weth. opmerkzaam te maken. Wanneer ik volkomen de betwistbaarheid van het punt, waarover thans het debat gevoerd wordt, toegeef, dan zou ik het juist daarom gaarne onderworpen zien aan de beslissing van hoogere autoriteit. Daartoe zal wellicht gelegenheid bestaan wanneer van de nieuwe bepaling in het Reglement van Orde, nadat die door den Raad is aangenomen, aan de Gedeputeerde Staten mededeeling wordt gedaan. Ook de Minister van Binnenlandsche Zaken zal dan wellicht in de gelegenheid komen, nog maals zijne meening over de quaestie uit te spreken. De heer Bool. Mijne Heeren! Wegens ongesteldheid heb ik persoonlijk niet tot dit voorstel van Burg. en Wtth. medegewerkt. Intusschen kan ik mij ten volle daarmede vereenigen en ik wensch U de gronden mede te deelen, die mij daartoe leiden. Tweëerlei redeneering is, dunkt mij, hier mogelijk. Of men neemt aan dat art. 50 hier toepasselijk is óf men doet dat niet. Neemt men de toepasselijkheid aan, dan staan ons twee wegen open, wanneer bij een voorstel tot uitstel van behandeling de stemmen staken. Wij kunnen dan namelijk voortgaan te handelen zooals tot nu toe geschiedt is, dat is, het er voor houden dat het voorstel is aangenomen en, gelijk vóór vier weken plaats had, de zaak feitelijk uitstellen, öf men kan het voorstel verworpen achten. In beide gevallen leidt de toepassing van de bepaling der wet.tot eene ongerijmdheid en nu acht ik het voorstel van Burg. en Weth. beter dan de gevolgde gewoonte, omdat dit voorstel de quaestie althans oplost in een gezonden zin en in den geest der Gemeente wet, die bij staking van stemmen verwerping als beginsel stelt. De andere redeneering is deze. Men kan namelijk zeggen dat de eerbied voor den wetgever verbiedt, om aan te nemen dat hij een voorschrift zou hebben willen geven, waarvan de opvolging, hoe ook toegepast, tot eene ongerijmdheid moet leiden. Als men dit aanneemt volgt daaruit, dat de wetgever het geval niet voorzien en dus ook niet geregeld heeft. En is dit zoo, dan staat het ons zeker volkomen vrij het geval zelf te regelen, vooral wanneer wij dit doen in den geest van de gemeentewet. Welke redeneering men dus ook moge zijn toegedaan, beide leveren, naar mijne meening, grond op om het voorstel van Burg. en Weth. aan te nemen. De heer Boys. Wij hebben het heden druk met het Reglement van Orde M. de Y. en inderdaad het schijnt meer dan ooit moeite te kosten ons over de beteekenis van dat Reglement te verstaan. Ik zal trachten zoo kort mogelijk de meening van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen toe te lichten, en uiteen te zetten waarom zij, ook na de vorige sprekers gehoord te hebben, van oordeel is, dat het voorstel van Burg. en Weth. niet kan of mag worden aangenomen. Laat mij vóór alles dit zeggen: Wanneer wij ons hier bezig hielden met eene herziening niet van het Reglement van Orde maar van de Gemeentewet, dan zou ik in beginsel geheel aan de zijde staan van Burg. en Weth. De 2de en 3a® zinsnede toch van artikel 50 zijn ook naar mijne meening eene ongelukkige transactie met een goed beginsel, en zulke transactiën leveren bij de uitvoering bijna altijd tal van bezwaren op. Vandaar dan ook al die quaestiën uit artikel 50 van de Gemeentewet voortgevloeid, quaestiën vrij wat belangrijker en mij dunkt ook vrij wat moeilijker dan die, welke ons thans bezig houden. Wanneer de wetgever het gezonde beginsel op den voorgrond stelt, dat voor de aanneming van een voorstel de volstrekte meerderheid van de stemmende leden noodig is, dan moet hij ook de gevolgen van dat beginsel aanvaarden, en dus erkennen, dat wanneer over eenig voorstel de stemmen staken, dat voor stel verworpen is, omdat het in dat geval juist niet voldoet aan den eisch, welke als voorwaarde van een geldig besluit is vooropgesteld. Dus besliste de Belgische Gemeentewet en wij zouden beter hebben gedaan die be slissing te volgen dan hier de even gebrekkige bepaling van de Neder- landsche Grondwet na te schrijven. Doch dit slechts „pour acquit de conscience." Kritiek te leveren op de Gemeentewet is onze taak toch niet. Immers, wij staan hier niet boven maar onder de wet, en de vraag of hare voorschriften al of niet de eer hebben onze goedkeuring weg te dragen mag daarom gerust in het midden gelaten worden. De eenige vraag, welke wij te onderzoe ken hebben, is deze: of het voorstel van Burg. en Weth., dat thans aan ons oordeel onderworpen wordt, volgens de wet al of niet bestaanbaar is Ten aanzien van deze vraag nu zij het mij vergund een paar zeer eenvoudige opmerkingen aan het oordeel van de Vergadering te onder werpen, en wel om te betoogen: vooreerst, dat het voorstel van Burg. en Weth. werkelijk volgens de wet niet bestaanbaar is en ten andere, dat het, ook afgescheiden van zijne onwettigheid, in elk geval geheel onaannemelijk moet worden geacht. Het geheele betoog van Burg. en Weth., zooals zij dit in hun tweede schrijven ontwikkelen en eveneens het betoog, zooeven door den heer Bool geleverd, lost zich op in een beroep op den geest van de wet tegen over het letterlijk voorschrift. Zulk een beroep ik erken het graag kan dikwijls zeer afdoende zijn. Is namelijk de wet duister, of doet zich een geval voor, dat die wet niet geregeld heeft, zoodat men eerst in het stelsel van de wet den regel moet opsporen, dien men toe zal passen, dan zal men veelal met een beroep op den duidelijken zin van het voor stel kunnen volstaan. Verkeeren wij hier nu in een van die beide ge vallen? Helaas neen, M. de V. Art. 50 der Gemeentwet is wanhopig volledig en ook wanhopig duidelijk en ik tart den handigsten advocaat om een werkelijke onvolledigheid of onduidelijkheid in dit artikel aan te wijzen. Het betoog van Burg. en Weth. ik verzoek de Vergadering daarop wel te letten heeft dan ook eene geheel andere strekking. Het komt kritiek uitoefenen op de wet zelve en wil voor een slecht voorschrift een beter in de plaats stellen. Het strekt om aan te wijzen, dat, wanneer men doet wat de wet voorschrijft, men dan noodzakelijk komt tot een resultaat, 't welk de wetgever zeer zeker niet heeft gewild. Dat alles nu moge zeer waar wezen, maar kan die overweging ons ooit ontslaan van de verplichting om toch te doen wat de wet voorschrijft? Is een dwaze wet dan #geen wet? Mogen wij als de wetgever in zijn eigen stelsel slecht concludeert voor de gebrekkige conclusie eene betere in de plaats stellen? De wetsbepaling bestaat eenmaal, en en nu moge haar toepassing tot vreemde resultaten leiden, op ons blijft de plicht rusten om de wet te gehoorzamen. Dit, wat betreft de bestaanbaarheid van het voorstel. Laat ik echter, eer ik van het betoog van Burg. en Weth. afstap, er nog dit mogen bijvoegen dat, zoo ik mij niet bedrieg, het College van Dagelijksch Bestuur in zijne memorie van toelichting tegen zijn eigen voorstel reageert. Immers wat wordt van die zijde beweerd? Dat de nieuwe bepaling van het Reglement van Orde de alleen logische, de volstrekt noodzakelijke inter pretatie is, welke aan art. 50 Gemeentewet kan gegeven worden. Maar wanneer dit werkelijk zoo is, M. de V., wat beteekent dan Uw voorstel en waarom het niet eenvoudig ingetrokken? De Gemeenteraad van Leiden bestaat uit redelijke wezens en gij kunt dus zeker zijn, dat die Raad in voorkomende gevallen werkelijk doen zal wat hij niet laten kan, en dus ook de wet zoo zal interpreteeren, als naar het oordeel van ons Dage lijksch Bestuur ieder verstandig mensch haar interpreteeren moet. Maar op hetzelfde oogenblik waarop Burg. en Weth. dus spreken, komt het voorstel, dat ons bezig houdt, verklaren, dat zij zeiven niet gelooven aan wat zij zeggen; verklaren dat ook naar hun oordeel de Raad, wanneer hij alleen art. 50 Gemeentewet vóór zich heeft, dat artikel anders zal toepassen dan volgens hunne bewering de logica eischt. Nu willen zij ech ter die interpretatie niet en daarom roepen zij het Reglement van Orde te hulp, ten einde met zijn toedoen eene wetsverklaring te erlangen waarop men anders niet rekenen mag. De memorie van toelichting werpt dus het voor stel en het voorstel de memorie van toelichting omver. Burg. en Weth. staan altijd voor dit dilemna: of hunne interpretatie is juist en dan wordt de nieuwe bepaling in het Reglement van Orde volmaakt overbodigöf zij deugt niet en dan is het voorstel in strijd met de wet. Nu een enkel woord over hetgeen door den heer Was is aangevoerd. Ik moet eerlijk bekennen dat zijn gevoelen in deze quaestie mij niet wei nig heeft verrast; niet omdat hij met de conclusie van Burg. en Weth. meegaat maar omdat hij die conclusie verdedigt met de argumenten, welke wij van hem vernomen hebben. Waarop toch komen die argumenten neer? Eenvoudig hierop, dat het Reglement van Orde met art. 50 der Gemeen tewet niets te maken heeft en geheel vrij is de stemming over motiën zoo in te richten als de Raad goed dunkt. Volgens den geachten spreker is die opvatting in harmonie èn met de wet èn met de jurisprudentie en rust op mij de taak om het tegendeel te bewijzen. Maar moet ik dan inderdaad nog gaan bewijzen, M. de V., dat Grond wet en Gemeentewet beiden aan den Raad verbieden besluiten te nemen, welke met de wet in strijd zijn? De bewering dat het Reglement van Orde zou zijn een soort van privaat domein waar binnen de Raad aan de voorschriften van de wet niet gebonden is, kan toch immers geen oogenblik worden volgehouden? Wel verre dat de Raad vrij zou zijn bij het maken van zijn Reglement van Orde is hij juist daar sterk gebonden omdat de Gemeentewet in haar paragraaf, handelende over het houden en de orde der vergadering, al de groote beginselen om welker toepassing het bij de regeling der werkzaamheden te doen is, zelf vastgesteld en slechts de uitwerking aan het Reglement van Orde heeft overgelaten. De heer Was weet dit alles even goed als ik het zelf weet, en hij be doelt dan ook eigenlijk iets anders. Volgens dezen geachten spreker is art. 50 niet toepasselijk op stemmingen over de regeling der werkzaamheden. Waarom niet? Omdat deze noch op personen noch op zaken betrekking hebben. Maar waarop hebben zij dan eigenlijk wel betrekking die stem mingen? Tot nog toe verkeerde ik steeds in de meening, dat alle stem-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 5