12 De Voorzitter. Ik voor mij geloof niet dat de distinctie door den heer Bredius gemaakt, heel veel ter zake afdoet. In ieder geval draagt de corridor, uit den aard der zaak, een openbaar karakter, in tegen overstelling van de vergaderzaal. Ons bezwaar is juist gericht tegen het gevaar dat in het oprichten van een dergelijk eereblijk op een open bare plaats gelegen is. Wij meenen dat daarmede uiterst spaarzaam moet te werk gegaan worden. Ik zal thans het eerst het voorstel van B. en Ws. in stemming brengen. De heer Buys. Ik zal mij tegen de door u voorgestelde volgorde niet verzetten, M. de V. om dat ik aan dezen strijd over de wijze van stem ming gaarne een einde zag komen. Acht gij de wijze van behandeling door u aanbevolen de beste, dan is het mij wel, hoe zonderling het ook klinke dat men eerst over het oorspronkelijk voorstel en pas na verwerping daarvan over het amende ment stemt. De Voorzitter. Uw amendement is dan ook van zeer ongewonen aard, daar het lijnrecht in strijd is met het voorstel zelf. De heer Buys. Dat zou het geval wezen wanneer ik eenvoudig de af stemming daarvan voorstelde. De Voorzitter. Misschien dat de voorwaarde die u bij uw amendement aan het toestaan van het verzoek verbindt, eenig verschil maakt. Ik wil dit niet tegenspreken. De heer Buys. Nogmaals, M. de V., ik voor mij heb er niet tegen dat gij dien zeer ongewonen weg volgt, en zie er dan ook geen nut in, daar over langer te twisten. De heer Van der Hoeven. Houd mij ten goede, M. de V., maar het komt ook mij voor, dat allereerst behoort gestemd te worden over het amendement, en, zoo dit aangenomen wordt, over het aldus geamendeerde voorstel. Hoewel ik toch mijn stem zal geven aan het amendement, zal ik tegen het geamendeerde voorstel stemmen. De Voorzitter. Volgens de opvatting van den heer Van der Hoeven zal dus, als ik het wel begrijp, eerst moeten gestemd worden over het amendement van den heer Buys en, bijgeval dit verworpen wordt, over het voorstel van Burg. en Weth. De heer Van der Hoeven. Ik bedoel dat eerst gestemd zal worden over het amendement en, mocht dit aangenomen worden, daarna over het geamendeerde voorstel. Eerst wanneer dit verworpen wordt, komt het voorstel van Burg. en Weth. in stemming. De Voorzitter. Maar dan zullen wij tweemaal over dezelfde zaak stemmen. De heer Van der Hoeven. Zeker niet, M. de V. De quaestie is deze: Ik zou in de eerste plaats wenschen dat het verzoek totaal afgewezen wercL Voor het geval dat de meerderheid van den Raad er anders over denkt', zag ik liever, doch slechts in de tweede plaats, de toestemming onder de door den heer Buijs voorgestelde beperkende voorwaarde verleend. Vandaar dat ik ook, zooals ik zooeven reeds zeide, vóór het amende ment zelf, doch desniettemin tegen het geamendeerde voorstel, en daarna casu quo, vóór het voorstel van Burg. en Weth. zal stemmen. De Voorzitter. Het is inderdaad een zeer gecompliceerde zaak. Zoo veel blijkt echter dat er leden zijn, die niets liever zouden wenschen dan dat het verzoek finaal afgewezen werd, doch voor wie het amendement van den heer Buys slechts moet dienen als een pleister op de wonde, zoo het wordt aangenomen. Om nu aan de zaak een einde te maken, zal ik mij naar den wensch, joowel van den heer Buys als van den heer Van der Hoeven voegen. Het amendement van den heer Buys, dat het gevraagde verlof door het korps officieren der dienstdoende schutterij, tot het plaatsen van een marmeren gedenksteen in den corridor voor de Schuttersraadkamer op het Raadhuis, zal worden verleend, zoolang dit lokaal ter beschik king van den Schuttersraad zal blijven, wordt, in stemming ge bracht, aangenomen met 16 tegen 5 stemmen, die van de heeren Har tevelt, Bool, Scheltema, Was en den Voorzitter. Het aldus geamendeerde voorstel van B. en Ws. wordt hierop in stem ming gebracht en aangenomen met 15 tegen 6 stemmen. Tegen stem den de heerenHartevelt, Bool, Scheltema, Was, Van der Hoeven en de Voorzitter. VII. Verzoek van M. Splinter, om een brug te leggen over de Heeren- singelsloot. (Zie Ing. St. n°. 31). Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan. VIII. Idem van het bestuur van den Marendijkschen polder, om eene uitloozing te maken door den Stationsweg. (Zie Ing. St. n°. 41). Zonder discussie of hoofdelijke stemming verleend. IX. Idem van de Wed. Van Iterson, om eene loozing te 'leggen naar de Zijlsingelsloot. (Zie Ing. St. n°. 32). Op dit verzoek wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming afwij zend beschikt. X. Voordracht tot aanvulling van art. 17 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen van den Gemeenteraad. (Zie Ing. St. n°. 34). De heer Was. Niet zonder schroom waag ik het een lans te breken voor het voorstel van Burg. en Weth. tot wijziging van het Reglement van Orde in dien zin dat, wanneer de stemmen staken over een voorstel tot uitstel van behandeling of tot wijziging van de orde van den dag, de behandeling niet zal worden uitgesteld maar met de orde van den dag zal worden voortgegaan. Niet zonder schroom doe ik dit, M. de V., nu drie kundige rechtsge leerden en onder hen een hoogleeraar in het Staatsrecht, mijn hoogge schatte leermeester, Prof. Buys, eenparig tot de conclusie zijn gekomen, dat het voorstel in strijd is met de wet. Ik stel op den voorgrond, dat het voorstel al zeer duidelijk in strijd moet zijn met een stellig voorschrift der wet, wil men tot verwerping besluiten. Immers, het behoeft geen betoog, dat, wanneer men iemand met gewoon dagelijksch verstand begaafd, die geen Gemeentewet bij de hand heeft, de vermakelijke vraag voorlegt, of het mogelijk is en of het de bedoeling van den Gemeentewetgever kan geweest zijn, dat in een volgende vergadering zal beslist worden of in deze vergadering zeker onderwerp al of niet zal worden behandeld, zoo iemand het ongetwijfeld niet de moeite waard zal achten om te antwoorden, en ernstigen twijfel zal koesteren over den geestestoestand van den vrager. De ongerijmdheden, waartoe ontegenzeggelijk de bevestigende beant woording van die vraag leidt, zijn in het rapport van Burg. en Wetb. uitnemend aangetoond. Intusschen erken ik, M. de V., dat men somtijds bij letterlijke toepassing der wet tot conclusiên komt die met het gezond verstand geheel in strijd zijn, en die zeer zeker de wetgever, indien hij er op bedacht was geweest, onmogelijk zou gemaakt hebben door de zaak te regelen. Op die wijze, ik geef het toe, kan de interpretatie van een wetsbepaling soms tot zeer dwaze conclusiên leiden. Verkeeren wij nu ten opzichte van deze quaestie in het zooeven ge noemde geval? Naar mijn vaste overtuiging, is dit niet zoo, M. de V. Ook de argumenten door de Commissie voor de Huishoudelijke Verorde ningen aangevoerd, hebben mij daaromtrent niet van meening doen ver anderen. De Commissie beroept zich voor haar gevoelen op de bepaling van art. 50 der Gemeentewet, waarbij is bepaald, dat bij staking van stemmen het nemen van een besluit tot een volgende vergadering wordt uitgesteld. Nu komt het mij echter voor, M. de V., dat wij hier met art. 50 der Gemeentewet niets te maken hebben, doch dat de quaestie uitsluitend be- heerscht wordt door art. 53 dierzelfde wet, voorschrijvende dat de Raad het Reglement van Orde, voor zijne vergaderingen vaststelt. Bij die bepaling is dus aan den Gemeenteraad de bevoegdheid verleend, zelf al datgene te regelen, wat uitsluitend op de orde dei' beraadslagingen be trekking heeft. Evenals elke vergadering vrij behoort te zijn om de orde van hare beraadslagingen te regelen, zoo heeft ook de Gemeentewetgever aan den Raad de vrijheid willen geven, zelf al die maatregelen te bepa len, welke hij bij zijne beraadslagingen wenscht in acht te nemen. In eén woord, alles wat behoort tot de orde van den dag en de wijze van beraadslaging is van zuiver huishoudelijken aard en de Raad mag dit regelen precies zooals hij dat wil. Die opvatting vindt naar mijne meening steun, èn bij de wet èn in de jurisprudentie. Wanneer ik de artt. 51 en 52 van de Gemeentewet lees, artikelen, die als het ware een nadere ontwikkeling zijn van de begin selen, nedergelegd in art. 50, dan wordt het mij duidelijk, dat in laatst genoemd art. alleen sprake is van besluiten omtrent personen en zaken, niet van beslissingen omtrent de orde van den dag. Art. 51 spreekt over het staken van stemmen bij benoemingen of voor drachten van personen; art. 52 behandelt het stemmen over zaken d. i. de onderwerpen op de agenda voorkomende, en nu bepaalt het on middellijk daaropvolgend art. 53, dat alles, wat tot de orde der beraad slagingen behoort, wordt geregeld bij het Reglement van Orde. Wanneer men dus de vraag stelt, wat er gedaan moet worden, indien de stemmen staken bij quaestiën over personen of zaken, dan leze men de artt. 50, 51 en 52 der Gemeentewet, waarin dat onderwerp wordt geregeld. Wil men daarentegen weten wat er gedaan moet worden, in geval van staking der stemmen bij motiën van orde tot uitstel van behan- ling of tot wijziging van de orde van den dag, dan moet het Reglement van Orde het antwoord geven. Ik meen dus, dat de oeconomie der Wet zeer stellig op mijne hand is. In de tweede plaats vindt mijne opvatting steun in de jurispruden tie. Ik beroep mij op eene Decisie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Maart 1878, aangehaald bij Léon, Rechtspraak VII pag. 40. Daar geldt het een quaestie van nog veel ingrijpender aard, dan die welke ons thans bezig houdt. In zekere gemeente was bij het Reglement van Orde bepaald dat, wanneer drie leden van den Raad de behandeling van een onderwerp wenschten uit te stellen, hun verzoek daartoe zou moeten ingewilligd worden. De Raad bestond uit 13 leden. Nu meenden Gedeputeerde Staten dat een dergelijke bepaling in het Reglement van Orde in strijd was met het lste lid van art. 50 der Ge meentewet, bepalende, dat alle besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen moeten genomen worden. Zooals bekend is, hebben Gedepu teerde op het Reglement van Orde geen directen invloed, daar het volgens art. 53 alleen aan Gedeputeerde Staten moet worden medegedeeld. Toen zij nu den Raad niet tot hun gevoelen konden overhalen, verzochten zij den Minister van Binnenlandsche Zaken gebruik te maken van art. 153 der Gemeentewet en het raadsbesluit, waarbij de gewraakte bepaling in het Reglement van Orde was opgenomen, aan den Koning ter vernieti ging voor te dragen. En wat heeft hierop de Minister geantwoord: „Ik wijs Uw verzoek van de hand, Gedeputeerdenaan den Raad staat het volkomen vrij al die punten te regelen, welke uitsluitend de orde van beraadslaging betreffen. Ik zie hier hoegenaamd geen strijd met de wet." Èn de wet èn de jurisprudentie steunen dus mijne opvatting, dat in art. 50 der Gemeentewet alleen bedoeld worden, besluiten omtrent personen of zaken, niet beslissingen over de orde van beraadslaging, waarover art. 53 der Gemeentewet handelt. Nu verwacht ik een tegenwerping. Men zal namelijk ter bestrijding van mijne meening aanvoeren„Maar zijt gij dan vergeten dat ook het Regle ment van Orde overeenkomstig de wet moet zijn en niet daarmede in strijd." Die tegenwerping zou echter niets anders zijn dan een zuivere petitio principii. Wanneer het toch de quaestie geldt of op het Reglement van Orde toepasselijk is art. 50 der Gemeentewet; wanneer het eenige punt,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 4