11 raadkamer in gebruik is. Dit neemt evenwel niet weg, dat die localiteit behoort tot het Raadhuis, zoodat hetgeen door Burg. en Weth. tegen het adres is aangevoerd van volle kracht blijft; dat het namelijk minder wenschelijk is, een dergelijk vast gedenkteeken in een lokaal van het Raadhuis te plaatsen. y De heer Buys. Na al het gehoorde voel ik mij gedrongen, M. de V., de meening van den voorlaatsten spreker, den heer Bredius, met een enkel woord te ondersteunen. Immers ook mij zou het zeer moeilijk zijn met het praeadvies van Burg. en Weth. mede te gaan. Wanneer ik de eer had gehad deel te nemen aan de vergadering van HH. Officieren waarin deze over het hier bedoelde huldeblijk beslissen moesten, en men had dan in die vergadering een advies uitgesproken, in strekking geheel overeenkomende met dat van Burg. en Weth., dan zou ik stellig niet hebben verzuimd mij daarbij geheel aan te sluiten, want zoo iemand, dan ben ik tegen dergelijke onderscheidingen gekant. De gelegenheid om dat te doen heeft mij intusschen ontbroken om de zeer eenvoudige reden dat ik met de hier bedoelde zaak hoegenaamd niets te maken had. Heeren officieren der schutterij, die blijkbaar op dit punt een geheel andere meening zijn toegedaan dan Burg. en Weth. en ik zouden willen verdedigen, komen tot het besluit om den gedenksteen waarvan hier sprake is te doen vervaardigen en dien te wijden aan de nagedachtenis van een man, aan wien zij en ik geloof terecht bijzondere ver diensten in zake de schutterij toekennen. Zij geven van dit hun besluit op zeer bescheiden wijze kennis aan den Raad; verzoeken machtiging om het bedoelde, hoogst eenvoudige huldeblijk te mogen aanbrengen binnens huis op een plaats, die uitsluitend ter hunner beschikking wordt gelaten al maakt zij dan ook een gedeelte uit van het Raadhuis, en deelen ein delijk nog mede dat zij voor zich aan de inwilliging van hun verzoek groote waarde hechten. De Commissie van Fabricage, op het adres gehoord, verklaart daarna dat geen enkel gemeentebelang zich tegen de inwilliging van het gedaan verzoek verzet en niettemin komen Burg. en Weth. ons nu voorstellen om afwijzend op dat verzoek te beschikken. Waarom? Omdat zij voor zich weinig met soortgelijke huldeblijken zijn ingenomen. Maar mij dunkt iedereen gevoelt, dat dit argument, volkomen voldoende om dat college zelf te weerhouden tot het oprichten van zulk een gedenksteen te besluiten, hoegenaamd geen motief is om de vrijheid te belemmeren van anderen, die op dit stuk anders denken dan zij en ik. Immers het geldt hier geen daad, welke door de gemeente gepleegd zal worden, maar slechts de hulde door het officierenkorps der schutterij aan een lid dier schutterij gebracht, eene hulde dus waarmede de Raad hoegenaamd niets te maken heeft. Om het gedaan verzoek te weigeren moet de Raad zich kunnen be roepen op een publiek gemeentebelang dat zich tegen de inwilliging verzet, en nu ben ik zoo vrij te vragen: welk gemeentebelang door onze gunstige beschikking getroffen wordt? Ik weet het niet, en het schijnt wel dat niemand het weet, want ik heb het nog door niemand hooren noemen. Welnu, kunnen wij onze weigering niet beter motiveeren dan tot nog toe gedaan is, dan zal men ons besluit met volle recht inhumaan noemen en ons beschuldigen van kinderachtige bedilzucht tegenover de daden van anderen. Moet ik mij reeds om die reden verklaren tegen de voorgestelde wei gering, ik wordt daartoe te meer gedrongen als ik let op de bijzondere omstandigheden waarin wij verkeeren. Men vergete toch niet dat de schutterijen tegenwoordig in een staat van diep verval verkeeren, dat de sympathie voor die instelling op sterk in het oog vallende wijze vermin dert en dat het met eiken dag moeilijker wordt menschen te vinden die geneigd zijn zich duurzaam aan die schutterijen te verbinden. Welnu, wanneer wij zoo gelukkig zijn, in weerwil van die ongunstige omstan digheden, hier nog altijd mannen te vinden, die aan deze instelling hun tijd en krachten blijven wijden, zou het dan verstandig zijn, zou het getuigen van onze billijke waardeering der diensten, welke deze mannen voortgaan aan de gemeente te bewijzen, wanneer wij zonder eenig serieus motief hun zoo eenvoudig verzoek van de hand wijzen en hen dus doel loos voor het hoofd stooten? Wanneer die mannen, te recht verstoord over onze inhumaniteit, tot het besluit mochten komen de schutterij aan haar lot over te laten, zou men dan werkelijk gelooven dat men in deze de waarachtige belangen van de gemeente goed en verstandig behar tigd had Bestaat er nu eenig bezwaar om den steen duurzaam in het hier be doelde lokaal te vestigen met het oog op een mogelijke verandering van bestemming in de toekomst, waarom dan althans niet het verzoek inge willigd voor zoolang heeren officieren over hunne tegenwoordige locali- teiten zullen blijven beschikken. Is een dergelijke goedkeuring niet onein dig veel beter dan eene afwijzing? Zonder nog te spreken van de ge schiedenis, die aan het officieel verzoek is voorafgaan, en waaromtrent zoo even door u, M. de V. eenige mededeelingen zijn gedaan, houd ik vol, dat een afwijzing van het verzoek geen ander resultaat kan hebben dan dat het verbittering wekt onder mannen, die met alle recht op waardeering van onze zijde aanspraak mogen maken. Ik stel derhalve als amendement voor dat het verzoek worde ingewil ligd doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de bevoegdheid tot het plaatsen van den gedenksteen slechts zoolang zal behouden blijven als het lokaal ter beschikking is van de schutterij. De heeren Cock en De Clercq komen ter vergadering. De Voorzitter. Ik twijfel of dit wel als een amendement te beschou wen is op ons voorstel, dat strekt om afwijzend op het adres te be schikken. De heer Buys. Maar is het dan geen amendement wanneer ik daar entegen voorstel het verzoek voorwaardelijk in te willigen? De Voorzitter. Het is juist het tegenovergestelde van het voorstel. De heer Buys. Mag dan M. de V., een amendement geen geheel andere strekking hebben dan het oorspronkelijk voorstel? Ware dit zoo, dan zou het recht om wijzigingen voor te stellen in de meeste gevallen alle „raison d etre" missen. Wij handelen op het oogenblik over een bij ons ingekomen verzoek. Terwijl nu het prae-advies van Burg. en Weth. con cludeert tot verwerping van dit verzoek, stel ik van mijne zijde voor om het onder bepaalde voorwaarden in te willigen. Mij dunkt de zaak is zoo eenvoudig mogelijk. De Voorzitter. Toch kan ik den heer Buys niet toegeven dat dit een amendement zou zijn. Een amendement heeft immers ten doel een voorstel te wijzigen, maar moet niet het tegenovergestelde daarvan willen. Het voorstel strekt om het verzoek af te wijzen en nu kan men daarop geen amendement voordragen tot inwilliging, dat daarmede in lijnrechten strijd zou zijn. De heer Buys. Het recht van amendement is aan wetgevende vergade ringen gegeven om haar in staat te stellen een besluit zoo in te richten als noodig is om daarin het gevoelen van de meerderheid juist uit te drukken. Ging Uwe leer op dan zou de Raad, als Burg. en Weth. voorstellen een verzoek af te wijzen, het recht missen om dat verzoek voorwaardelijk m te willigen. Het recht van amendement zou in dat geval geen zin hebben en zeker niet aan zijn doel beantwoorden. Er zijn hier drie gevallen mogelijk; de Raad kan het verzoek, zooals het daar ligt, inwilligen, het geheel afwijzen, of wel het onder zekere voorwaarden toestaan. En zou nu de Raad, dit laatste wenschende, niet bevoegd zijn dien wensch te bevredigen omdat Burg. en Weth. ongelukkig van eene andere meening zijn? Er is voor zulk eene leer werkelijk niets te zeggen. Blijft gij echter bij Uwe meening, M. de V., dan verzoek ik U de vraag aan de beslissing van den Raad te onderwerpen. Meent deze dat mijn voorstel geen amendement is, dan zal ik natuurlijk in zijne uitspraak berusten. De Voorzitter. Ik ben geneigd mij in deze aan het gezag van den heer Buys te onderwerpen, hoewel ik eerlijk moet bekennen, dat de zaak mij nog niet geheel duidelijk is. Zoo zelfs dat nu nog de vraag over blijft wat het eerst in stemming moet gebracht wordenhet amendement of het voorstel van Burg. en Weth. In den regel gaan amendementen voor, doch hier heeft dunkt mij het voorstel om afwijzend te beschikken een wijdere strekking dan het amendement dat het verzoek voorwaardelijk wil toestaan. 1 Het amendement van den heer Buys wordt voldoende ondersteund en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Le Poole. M. de V. Ik wenschte alleen te doen opmerken dat blijkens artikel 19 van het reglement van orde het amendement van den heer Buys alleszins geoorloofd is. Dat artikel luidt: „Ieder lid is na gedane omvrage bevoegd tot het voorstellen van een amendement op de oorspronkelijke conclusie, mits hij het behoorlijk geformuleerd aan den Voorzitter ter hand stelle. De voorgestelde amendementen worden steeds ieder afzonderlijk, te beginnen met het meest afwijkende, vóór de conclusie in stemming gebracht." De Voorzitter. Ik betwist volstrekt niet de bevoegdheid van den heer Buys om een amendement voor te stellen, maar de vraag was of zijn voorstel wezenlijk een amendement was. De heer Van Dissel. Een enkel woord slechts ter verklaring, waarom ik vóór het amendement van den heer Buys zal stemmen. Ook ik ben tegen het plaatsen van een blijvend gedenkteeken op het Raadhuis en had liever gezien, dat het huldeblijk aan den heer Baer bestaan had in een monument, dat weggenomen kon worden, zoodra het lokaal, dat thans door den Schuttersraad wordt gebruikt, eene andere bestemming mocht verkrijgen. Dit doel wordt echter, dunkt mij, bereikt door de voorwaarde van het amendement, dat het slechts zoolang zijn plaats zal mogen behouden als de zaal voor Schuttersraadkamer zal worden gebruikt. Wanneer de Raad dit amendement aanneemt, dan behoudt het hulde blijk geheel een tijdelijk karakter en komt het precies op hetzelfde neer of het op een console gesteld aan een muur gehangen, of in een beweeg baar meubelstuk was bevestigd. De omstandigheid dat het in den muur van het Raadhuis vastgemetseld is, stempelt het dan volstrekt niet tot een blijvend, openbaar gedenkteeken. De Voorzitter. Ik meen de leden van den Raad wel onder het oog te moeten brengen, dat hetgeen in het adres wordt gevraagd een open baar gedenkteeken is. Straks heb ik reeds uiteengezet, dat, wanneer adressanten een huldeblijk wenschten te plaatsen in hun vergaderzaal, dat meer het karakter van een meubel hield, Burg. en Weth. daartegen geen bezwaar zouden heb ben. Adressanten verlangen echter wel degelijk een blijvend openbaar ge denkteeken, niet in de Schuttersraadkamer maar in den corridor daarvoor. Mochten de heeren officieren, wanneer hun verzoek afgewezen wordt, een nader adres indienen, waarbij zij een huldeblijk van geheel privaten aard verlangen, dan zijn Burg. en Weth., zooals zij trouwens in hun voorstel hebben aangetoond, gaarne bereid hun binnen de vergaderzaal zelf de meest mogelijke vrijheid te laten. Dit ligt echter, zooals ik reeds zeide, volstrekt niet in den geest van het adres. Wordt dus het amendement aangenomen, dan zal het gedenkteeken ge metseld worden in den muur van een openbaren corridor van het Raad huis, en daarin zijn plaats behouden, zoolang de zaal, die op dien corri dor uitkomt, ter beschikking van den Schuttersraad zal blijven. De heer Bredius. M. de V. Ik ben niet geheel met de localiteit be kend en zou daarom gaarne van U vernemen of de corridor, waarvan U zooeven spraakt, ook door het publiek begaan wordt, of alleen door de officieren der Schutterij, die zich naar de Raadkamer begeven, zoodat het als het ware een besloten lokaal op zich zelf is, dat alle karakter van openbaarheid mist. Ik meen echter te weten, dat het volstrekt geen gang of doorloop voor iedereen is, die niets met de Schuttersraadkamer te maken heeft. Is dit zoo, dan acht ik het mij wel hetzelfde of het gedenkteeken in de vergaderzaal zelf, dan wel in den toegang daartoe geplaatst wordt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 3