40 Het adres van de officieren luidt als volgt Aan den Gementeraad van Leiden. De ondergeteekenden, officieren der dd. Schutterij alhier, geven met ver- schuldigden eerbied ),e kennen, dat zij met verwondering en teleurstelling kennis genomen hebben van het prae-advies door Burg. en Weth. uitge bracht, omtrent het verzoek door den waarnemenden Kommandant namens het Korps Officieren, den 17flen Januari aan uwe geachte vergadering gericht. Wij schrijven met verwondering; om reden het aan uwen raad gericht verzoek geschiedde op aanraden van uwen voorzitter, terwijl ZEdel achtbare aan den heer P. F. Rollandet, door den waarnemenden Kommandant offi cieel naar ZEdel achtbare daartoe afgevaardigd, verklaarde; tegen ons plan geene bedenkingen te hebben, evenwel in ons belang adviseerde om de sanctie tot het inmetselen van dien steen aan den Raad te vragen opdat niet door een volgend Burgemeester of Kommandant der Schutterij die steen zoude kunnen worden verwijderd, maar daarvoor dan altoos wederom een raadsbesluit benoodigd moest zijn. Ook heeft het prae-advies van Burg. en Weth. ons teleurgesteld; want de namens adressanten gedane vraag wordt door <Jit advies niet verdui delijkt. Zooals aan Burg. en Weth. bekend is, vraagt niet de Schut terij maar het Korps Officieren de vergunning aan uwen Raad om in de antichambre!? van hunne vergaderzaal, derhalve om binnen'sh uis een marmeren steen groot als bijgaande teekening ter diepte van één cen timeter te mogen inmetselen, en dus niet wat in het prae-advies van Burg. en Weth. geciteerd wordt het plaatsen van een openhaar gedenkteeken. De Commissie van Fabricage heeft hiertegen geen bezwaar en mochten er in latere tijden zich geldende redenen voordoen, welke het verwijderen van dien steen gebiedend noodzakelijk maken, dan kan immers door Burg. en Weth. of door de Commissie van Fabricage hieromtrent steeds een voorstel aan uwe vergadering worden ingediend. Redenen waarom adressanten beleefdelijk verzoeken hun dit eenvoudig en onschuldig verzoek wel te willen inwilligen. 'tWelk doende, W. L. Van Kaathoven. Volgen nog 14 andere handteekeningen. De Voorzitter. Mijne HeerenIk wensch naar aanleiding van het laatst ingekomen adres der officieren van de Schutterij een enkel woord tot toelichting te zeggen, omdat de Voorzitter van den Raad daarin speciaal de verwondering van adressanten schijnt opgewekt te hebben. Ik stel op den voorgrond dat het mij geheel ontgaan was dat eene conferentie aan het indienen van het verzoek tot plaatsing van een ge denkteeken was voorafgegaan. Met mijne medeleden van het Dagelijksch Bestuur de zaak besprekende, is zij mij weder in herinnering gebracht; ook dat ik bij de eerste mededeeling er geen groot bezwaar in zag. Ik zou boven dien op gezag van den heer Rollandet dien ik meer speciaal ken, wel durven aannemen, dat ik iets dergelijks gezegd heb, hoewel het mij toch zeer verwonderen zou, indien ik mij daaromtrent eenigszins positief had uitge laten omdat ik de gewoonte heb daarmede zeer voorzichtig te zijn, wan neer men bij mij komt met yerzoeken, waaromtrent ik niet onmiddellijk een beslissing kan nemen, of waarvan de beslissing niet bij mij berust. Ik wil dus voor het oogenblik aannemen dat ik bij die gelegenheid ge zegd heb, dat ik tegen het verzoek geen bepaalde bedenkingen had. Maar is nu door die verklaring, indien zij toen door mij gedaan is, de verwondering van heeren officieren gewettigd Mijns inziens, volstrekt niet. In de eerste plaats toch heb ik er toen zeer zeker bijgevoegd, dat de inwilliging van hun verzoek niet aan mij stond, doch dat zij zich in deze zaak met een adres tot den Raad zouden dienen te wenden. Ik heb dit niet aangeraden, maar er op gewezen, omdat aan den Raad alleen de bevoegdheid toekomt om het verzoek toe te staan. Er is echter meer. Het gebeurt dikwijls, dat menschen van zeer geringe ontwikkeling bij mij komen met verzoeken welke ik hun niet kan toestaan, omdat daarover óf het college van Dagelijksch Bestuur óf de geheele Raad heeft te heslissen. Tracht ik dit nu die menschen aan het verstand te brengen, dan hoor ik gewoonlijk de opmerking maken„Maar U is toch de Burgemeester." Die goede lieden schijnen namelijk in de meening te verkeeren, dat een Burgemeester alles vermag! Iets dergelijks straalt in het adres door. Al neemt men aan dat ik als mijn persoonlijk gevoelen aan adressanten gezegd heb, dat ik geen enkel bezwaar tegen hun verzoek had, van het oogenblik af dat zij wisten dat zij zich voor deze aangelegenheid tot den Raad moesten richten, daar deze te beslissen had, heeft immers hun verwondering geen „raison d'être" meer. Men mag toch van ontwikkelde menschen, zooals de heeren offi cieren der Schutterij buiten twijfel zijn, niet onderstellen, dat zij niet zou den weten dat een Burgemeester dergelijk gezag niet heeft en al is hij ook voorzitter van den Gemeenteraad, van het College van Dagelijksch Bestuur en van de Commissie van Fabricage, hij in al die Colleges toch maar ééne stem heeft. De verwondering van adressanten is mij dan ook ten éénenmale onver klaarbaar. Het heeft nü al den schijn of men getracht heeft toch vooral iets onaangenaams aan het adres van den Voorzitter in het request te vlechtende adressanten hebben daarbij echter geheel over het hoofd ge zien, dat zij, om dat doel op die wijze te bereiken, zich op het standpunt moesten plaatsen van menschen die in ontwikkeling verre beneden hen staan en dat zij zoodoende zich zeiven meer troffen dan den Voorzitter van den Raad, op wien zij het blijkbaar gemunt hadden. Thans een woord tot verklaring van de houding, door de Commissie van Fabricage in deze zaak aangenomen. Zonder uit de school te klappen, meen ik wel te mogen zeggen, dat de leden dier Commissie eenparig oor deelden dat het niet wenschelijk was het verzoek toe te staan en wel om dezelfde redenen als door Burg. en Weth. in hun praeadvies zijn aangevoerd. De Commissie was echter van meening dat haar advies in dien zin niet gevraagd werd en heeft zich dan ook bepaald tot de verklaring, dat uit een technisch oogpunt geen bezwaar bestond hier of daar in den muur een steen te metselen, zonder daarbij echter in het minst aan het plan zelf hare goedkeuring te hechten. Nog wordt in het adres gesproken van een bijgaande teekening. Ik weet niet, of die teekening misschien onder de aan de leden rondgedeelde af drukken van het adres is verdwaald geraakt; bij ons is ze echter niet ingekomen en ik kan haar dus ook niet overleggen. Nu wat de zaak zelve betreft: Burg. en Weth., willen volstrekt niet te kort doen aan de verdiensten van wijlen den adjudant-onderofficier Baer. Er is echter een soort van eerbewijzen, waarmede men niet al te kwis tig moet omgaan, en daartoe behoort dat, wat door de adressanten ge vraagd wordt. Om mijne meening duidelijk te maken zij het mij vergund een zeer recent voorbeeld aan te halen. Uit de couranten hebben wij gezien, dat de 100ste geboortedag van professor Borger gevierd is, door het plaatsen van een gedenksteen in den voorgevel van het huis, waarin hij het eerste levenslicht aanschouwde. Zonder nu en ik herhaal dit opzettelijk en met nadruk het minste of geringste op de verdiensten van den overleden adjudant-onderofficier op zijn gebied te willen afdingen, wil ik toch ge vraagd hebben of men tot een dergelijke hulde, waaraan onze natie tot nogtoe een zoo groot gewicht hechtte, wel zoo lichtvaardig toestemming mag geven Men kan de verdiensten van den overledene ten volle erkennen, en toch oordeelen dat een dergelijk huldeblijk uitermate ongeschikt is. Ziedaar het motief dat Burg. en Weth. bij het geven van hun advies geleid heeft. Ten slotte nog ééne opmerking: Adressanten geven alweder hun ver wondering te kennen en wel over het feit, dat Burg. en Weth. hebben gesproken van een openbaar gedenkteeken. Maar om die qualificatie te verdienen, behoeft het toch waarlijk niet in de open lucht te staanWij meenen dan ook met recht te mogen beweren dat een gedenkteeken, dat aan of in een openbaar gemeentegebouw is aangebracht per se een openbaar gedenkteeken is. Wenschen de officieren der Schutterij de verdiensten van den afgestor vene in blijvende herinnering te houden, welnu het advies van Burg. en Weth. geeft hun daartoe het middel aan de hand. Zij behoeven dan slechts een verplaatsbare gedachtenis, b. v. eene marmeren plaat in eene lijst gevat op te hangen, welke door hen, bij eventueele verandering van ver gaderzaal kan worden medegenomen, en hun doel zal volkomen bereikt zijn. Geven wij daarentegen toestemming, dat die hulde geschiede, op de eigenaardige wijze door adressanten gewild, namelijk in den vorm van een marmeren gedenksteen in een lokaal van het Raadhuis ingemetseld, dan zullen wij daardoor een gevaarlijk antecedent scheppen. Het kan dan toch bijna niet uitblijven of de Raad zal in verloop van tijd voor zeer vele soortgelijke verzoeken gesteld worden. Dit nu wenschen Burg. en Weth. te voorkomen. De heer Verster. M. de V! Ik vernam zooeven van U, dat de teeke ning van den gedenksteen, waarvan het gedrukt adres, dat ik hier voor mij heb, melding maakt, ook niet gevoegd is bij het oorspronkelijke adres bij Burg. en Weth. ingekomen. Is aan U M. de V., ten aanzien van de grootte van dien steen, ook iets bekend? De Voorzitter. Die is mij niet juist bekend, evenmin als hetgeen er Op te lezen staat. De heer Verster. Het eenige doel van mijne vraag was, om te ver nemen, of de steen in quaestie van zoodanige afmeting is dat die op de één of andere wijze in de Schutters-raadzaal zou kunnen aangebracht worden, b. v. door hem bij wijze van schilderij, los tegen den muur op te hangen. De Voorzitter. Zooals ik reeds gezegd heb, maak ik niet het minste bezwaar tegen een dergelijke wandversiering. Overigens heb ik niets tegen de stof waaruit het huldeblijk vervaardigd is, maar wel tegen het vast- metselen daarvan als blijvend gedenkteeken. Het is niet het eerbewijs zelf dat ik bestrijd, ik laat dit voor rekening der adressanten, maar de bijzondere vorm daarvan, waarvoor ik geen voldoende reden kan vinden. De heer Verster. Het is juist om te weten of de zaak op die wijze geschikt zou kunnen worden, M. de V., dat ik omtrent de grootte wenschte te worden ingelicht. De Voorzitter. Als ik mij wel herinner, heeft men indertijd de grootte aangeven door een manuaal, 't geen echter altijd, zooals de heer Verster zal toegeven, een zeer rekbare en onzekere maatstaf is. Trouwens doet, naar mijn inzien de grootte hier weinig ter zake. Zijn adressanten tevreden met een gedenkteeken, dat het karakter van een meubelstuk draagt, dan mogen zij, wat mij betreft, daarvoor een ge heel muurvak innemen, mits het daarin maar niet vastgemetseld en zoo doende een bestanddeel van het Raadhuis zelf wordt. Dit is ik zeg het nogmaals mijn eenig bezwaar tegen het voor gestelde huldeblijk aan den overleden adjudant-onderofficier, wiens ver diensten voor de Schutterij ik overigens gaarne erken. De heer Sciieltema. Een enkel woord M. de V., om te zeggen dat wanneer ik tegen zal stemmen en in deze zaak met Burg. en Weth. meega, ik niet geacht wil worden de verdiensten van den adjudant-onderofficier Baer gering te schatten. Integendeel, Baer had in mijne oogen groote ver diensten. Ik meen daarover te kunnen oordeelen. Baer heeft den langsten tijd onder mij gediend en ik moet verklaren dat hij een uitstekend adju dant-onderofficier was. Ik heb ook steeds getoond zijne verdienste te waar- deeren en te erkennen, meer dan een der onderteekenaars van het adres. De heer Bredius. M. de V.Ik wenschte U te vragen of de zaal in quaestie nog voor andere doeleinden gebruikt wordt dan als vergader kamer voor den Schuttersraad? Wordt zij voor geen ander doel gebruikt, dan ben ik het volkomen met de onderteekenaars van het adres eens, dat wij hun een zeer onschuldig verzoek toestaan, altijd onder bepaling: voor zoolang het lokaal hetzelfde karakter blijft dragen. Op die wijze zie ik tegen het inmetselen van den steen niet het minste bezwaar. De Voorzitter. Ik kan de vraag van den heer Bredius in zooverre bevestigend beantwoorden, dat de zaal tegenwoordig slechts als Schutters-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 2