GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
113
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 344. Leiden, 14 December 1883.
Op het artikel kosten van toezicht op de openbare huizen is een be
drag van f 500 uitgetrokken. De uitgaven daarop gedaan bedragen reeds
f 406 en daar er voor het 4ae kwartaal vermoedelijk nog een bedrag
van ongeveer f 150 zal moeten worden voldaan, ontstaat er een tekort
van f 56.00.
Tot dusverre werd slechts 500 op den post uitgetrokken, doch in
den regel blijkt dat dit bedrag niet voldoende is, tengevolge waarvan op
de begrooting voor 1884 die som reeds met f 75 is vermeerderd. In 1882
is ter zake uitgegeven een bedrag van f 531.92.
Naar aanleiding daarvan hebben wij de eer aan Uwe Vergadering hierbij
ter vaststelling aan te bieden een staat van af- en overschrijving op de
begrooting voor het looponde jaar, tot verhooging van genoemd artikel
met f 56 te vinden door afschrijving van den post van onvoorziene uitgaven.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. voornoemd.
N°. 345. Leiden, 14 December 1883.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen de voor
drachten van Burg. en Weth. tot afstand van een gedeelte water der Kool
gracht aan D. Smit en A. Degon, (Ing. Stukken n°. 236) tot onderhand-
sche verhuring van den kelder onder het Raadhuis aan J. A. Frank
(n°. 238) en tot verhooging van enkele artikelen der begrooting dienst
1883 (n°. 241 en 244), zoodat zij Uwe Vergadering in overweging geeft
dienovereenkomstig te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 346. Leiden, 17 December 1883.
Wij hebben de eer U mede te deelen dat er, na overleg met den Voor
zitter der Commissie van Fabricage bij ons geen bezwaar bestaat tegen
het door C. J. Leyh gedaan verzoek om eene hardsteenen stoep te leggen
vóór den toegang tot zijne bovenwoning in de Pieterskerkstraat n°. 16,
zoodat wij Uwe Vergadering in overweging geven de gevraagde vergun
ning te verleenen, mits de stoep wordt gelegd volgens de aan te wijzen
rooiing.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan Edel Achtb. Heeren Burg. en Weth. der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen C. J. Leyh wonende te
Leiden, dat hij voor het perceel in de Pieterskerkstraat n°. 16 betreffende
den toegang der bovenwoning, wenschte te plaatsen een hardsteenen stoepje,
waarvoor hij vriendelijk de toestemming van Uwen raad verzoekt.
Leiden, 28 November 1883. 't Welk doende,
C. J. Leyh.
N°. 347. Leiden, 13 December 1883.
In ons rapport van 11 October jl. (Ing. Stukken n°. 208) werd voorgesteld
om afwijzend te beschikken op het gewijzigd verzoek van K. F. A. Hoefftcke
ter bekoming van grond in de Stadhuispoort, op grond dat tegen dit ver
zoek dezelfde bezwaren bestonden als vermeld waren in ons rapport van
17 September omtrent het vorig verzoek (Ing. Stukken n°. 177) in ver
band staande met eventueele reparatiën van het aangelegen perceel.
In de zitting van 18 October werd daarop besloten de behandeling van
de zaak aan te houden, op grond van de mededeeling dat ten gevolge van
een overleg tusschen de belanghebbenden, de bezwaren vermoedelijk zouden
kunnen worden opgeheven.
Thans is door adressant eene verklaring overgelegd waarbij hij de ver
plichting op zich neemt om bij de verbouwing van zijn perceel n°. 94,
uitkomende in Stadhuispoort en grenzende aan het perceel van den heer
C. P. Van Leeuwen, mede in genoemde poort uitkomende, alle beschadiging
van dat perceel door en tijdens den bouw veroorzaakt, in volkomen orde
te herstellen en de aflaatpijpen met gedeelte goot en loozing naar den
regenbak voor zijne rekening te doen verleggen, met welke verklaring de
heer Van Leeuwen voornoemd genoegen heeft genomen.
Vermits de vroeger tegen eene inwilliging van het verzoek bestaande
bezwaren thans geacht kunnen worden te zijn opgeheven, geven wij Uwe
Vergadering, na overleg met de Commissie van Fabricage, in overweging:
1°. te verklaren dat niet meer voor den openbaren dienst bestemd is
een gedeelte grond ter grootte van ongeveer 5 centiaren van de Stadhuis
poort, bekend onder Sectie G n°. 1384;
2°. dien grond in eigendom af te staan aan K. F. A. Hoefftcke, ten
einde te worden verheeld aan zijn huis op de Breestraat Sectie Gn°. 182,
tegen betaling van een koopprijs van f 25, en de kosten van overdracht,
mits de kolk tot afvoer van het hemelwater met de uitloozing in het stads-
riool wordt gelegd op stads grond in de Stadhuispoort voor rekening van
adressant en overeenkomstig aanwijzing van den Gemeente-Architect, en
de verbouwing is voltooid binnen zes maanden na de dagteekening van
de goedkeuring door de Gedeputeerde Staten van het raadsbesluit tot
afstand van den grond.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Leiden, 21 December 1883.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen nevens
gaande voordracht tot afstand van grond aan K. F. A. Hoefftcke.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 348. Leiden, 21 December 1883.
In de zittingen van 3 en 24 April 1879 werd naar aanleiding van een
door het Bestuur der Kweekschool voor Zeevaart ingediend verzoek, be
sloten een gedeelte der Singelgracht voor rekening der gemeente aan te
plempen tot vergrooting van het terrein bij de Kweekschool in gebruik,
onder bepaling dat door de Kweekschool jaarlijks aan de gemeente zoude
worden betaald ö'/j percent van de kosten aan de aanplemping verbonden.
Door het College van Dagelijkseh Bestuur was destijds voorgesteld het
door de Kweekschool te betalen bedrag vast te stellen op 4'/2 percent
van de kosten van aanplemping. Intusschen werd na uitvoerig debat be
sloten om, overeenkomstig het door de Commissie van Financiën uitge
bracht advies, de jaarlijksche uitkeering te bepalen op ö1/^ percent en
zulks ten einde tengevolge van de meerdere betaling van 1 percent te
strekken tot vermindering van het kapitaal voor den aangewonnen grond
besteed.
Men wenschte door deze meerdere heffing te voorkomen dat de gemeente
schade zoude lijden voor het geval het terrein wederom ter beschikking
van de gemeente mocht worden gesteld en het uitgegeven kapitaal alzoo
geen rente meer zoude opleveren, bij de onzekerheid of de aangewonnen
grond alsdan eene waarde zoude vertegenwoordigen gelijkstaande met de
kosten van aanplemping, destijds begroot op f 7000.
Thans wordt naar aanleiding van eene in de sectiën bij de behandeling
van de begrooting gemaakte opmerking door Burg. en Weth. voorgesteld
op dit besluit terug te komen, op grond dat daarbij niet is bepaald dat
het door de Kweekschool te betalen bedrag jaarlijks wordt verminderd met
de rente van de één percent, die als aflossing moet worden aangemerkt.
Zij geven daarom in overweging: vooreerst het, naar hunne meening,
te veel betaalde terug te geven en vervolgens voortaan het verschuldigde
jaarlijks te verminderen met de rente van hetgeen is afgelost, terwijl
eindelijk wordt voorgesteld om, wanneer het onafgelost kapitaal vermin
derd is tot het bedrag van de waarde die aan den grond, huns inziens,
moet worden toegekend, met eene betaling van niet meer dan 4y2 per
cent genoegen te nemen.
Na aandachtige overweging van dit voorstel en van het vroeger ter
zake van den afstand van grond aan de Kweekschool verhandelde, meenen
wij Uwe Vergadering te moeten ontraden terug te komen op het voor
eenige jaren genomen besluit.
Wij ontkennen niet dat, zoo de zaak nog geregeld moest worden, andere
voorwaarden wellicht aannemelijk zouden kunnen worden geacht, doch wij
staan thans tegenover eene zaak waaromtrent voor eenige jaren na rijpe over
weging en ampele discussiën eene beslissing is gevallen. Onraadzaam komt
het ons nu voor in die vastgestelde regeling wijziging te brengen zoo kort
nadat zij is tot stand gekomen, terwijl sedert geene omstandigheden zijn
voorgevallen, die tot eene wijziging aanleiding zouden moeten geven en
het Bestuur der belanghebbende Vereeniging dan ook geen verzoek ter
zake aan Uwe Vergadering heeft ingediend.
Bovendien is de door de Kweekschool gebruikte grond, ook het aan
geplempt gedeelte, bij de notarieele akte van 18 December 1879 aan
haar voor den tijd van 25 jaren in erfpacht afgestaan, en het schijnt
alzoo voorbarig thans reeds te bepalen, zooals door Burg. en Weth.
wordt voorgesteld, wat in het 34ste jaar na (}e vaststelling der regeling
zal plaats hebben. Onzes inziens kan zulks zonder bezwaar aan de toe
komst worden overgelatenin allen gevalle kan daarmede worden ge
wacht totdat de erfpachtstermijn afloopt.
Eindelijk is de vraag gerezen of het terugkomen op eene eenmaal vast
gestelde regeling zonder dat zich feiten hebben voorgedaan, die eene ver
andering noodig maken en de destijds bestaande toestand geheel dezelfde
is gebleven, niet een minder gewenscht antecedent zoude opleveren voor
andere diergelijke gevallen wanneer, nadat de zaak is beslist, te recht of
ten onrechte de overtuiging ontstaat, dat het wellicht beter ware geweest
de zaak anders te regelen, hetgeen zich bij verhuringen, verkoop en andere
overeenkomsten uit den aard der zaak menigwerf zoude kunnen voordoen.
Wat nu de vraag betreft of de Kweekschool onbillijk jaarlijks te veel
betaalt aan de gemeente, komt het ons voor dat Burg. en Weth., bij de
bevestigende beantwoording van die vraag, zich te zeer op het standpunt
plaatsen, alsof de gemeente geld geleend had aan de Kweekschool, in
welk geval het voorzeker hoogst bevreemdend zoude moeten worden be
schouwd dat de te betalen som niet jaarlijks verminderd wordt met de
rente van de som die als aflossing wordt aangemerkt. Intusschen heeft
zoodanige leening niet plaats gehad.
De gemeente heeft daarentegen voor eigen rekening doen aanplempen
en de daarvoor noodige gelden, vermits het hier betrof eene uitgave van
geheel buitengewonen aard, gevonden door geldleening, waarvan de rente
destijds bedroeg A1/^ percent.
Hoezeer nu het Dagelijkseh Bestuur van oordeel was dat de Kweek
school kon volstaan met de betaling van Ai/2 der kosten van aanplemping,
meende de Raad, in deze het gevoelen van de Commissie van Financiën
deelende, dat daarmede geen genoegen kon worden genomen, en dat de
jaarlijksche bijdrage moest worden vastgesteld op 5l/t percent van be
doelde kosten en zulks ten einde door de meerdere betaling van 1 percent,
de gemeente zooveel mogelijk te vrijwaren voor eventueele schade. Wan
neer toch te eeniger tijd de grond wederom ter beschikking mocht komen
van de gemeente, dan bestond de mogelijkheid dat het aangeplempte ge
deelte eene waarde zoude vertegenwoordigen belangrijk minder dan het
voor de aanplemping besteed kapitaalin dat geval zoude de gemeente
een financieel nadeel lijden, wanneer zij jaarlijks niet meer had ont
vangen dan juist hetzelfde bedrag als zij voor de door geldleening opge
nomen gelden moest uitkeeren.
De één percent die de Kweekschool boven de rente bij wijze van aflos
sing betaalt, werd dus naar de bedoeling van het raadsbesluit, beschouwd
als een soort van assurantie-premie, voor de uitkeering waarvan thans
evenzeer als in 1879, toen tot de bovenbedoelde finantieele regeling werd
besloten, termen aanwezig zijn. Op dit oogenblik toch bestaat evenmin
als destijds eenige zekerheid dat, in geval de grond aan de gemeente
mocht terugkeeren na afloop van den termijn, waarvoor de overeenkomst
met de Kweekschool is gesloten, het voor de aanplemping uitgegeven ka
pitaal in de werkelijke waarde van het aangeplempte gedeelte grond als
dan zal worden terug gevonden.