89 De heer Van der Hoeven. Waarom niet, M. de V.? De Voorzitter. Omdat daarin reeds bepaald wordt dat het Dagelijksch Bestuur alleen dan oproept, als het dit noodig acht. De heer Van der Hoeven. Ik meen van niet, M. de V.! Het Dage lijksch Bestuur moet, naar mijn inzien, de bevoegdheid om op te roepen, behouden, maar het kan nooit iemand in eene andere klasse over brengen, dan na voorafgaande waarschuwing. Door mijn voorstel als tweede lid aan het Uwe te verbinden, wordt daarenboven het bezwaar van den heer Cock uit den weg geruimd, want de personen, die volgens zijne meening vergeten waren, worden in het eerste lid genoemd. De Voorzitter. Ik kan niet inzien dat wij eene goede redactie ver krijgen wanneer het amendement werd aangenomen. Wanneer ons voor stel daarna wordt aangenomen dan klinkt het vreemd dat eerst de facul tatieve oproeping wordt vastgesteld en daarna de verplichte kennisgeving. Het zou dunkt mij het beste zijn, dat eerst ons voorstel in stemming wordt gebracht, en wanneer dit wordt verworpen het amendement Van der Hoeven, dat dan in de plaats van ons voorstel treedt. De heer Buys. Het komt mij wel wat vreemd voor om, nadat wij een uur lang over het amendement van den heer Van der Hoeven hebben gedebatteerd, nu nog de quaestie te gaan behandelen of zijn voorstel wel inderdaad op den naam van amendement aanspraak kan maken. Maar wat hiervan ook zij, om tot eene zuivere beslissing te geraken zal het in elk geval noodig zijn eerst dat amendementVan der Hoeven in om vraag te brengen. Immers, hoe kunnen de voorstanders van dat amende ment over het voorstel van Burg. en Weth. stemmen, zoolang het lot van dat amendement nog niet is beslist. De Voorzitter. Het amendement van den heer Van der Hoeven, zooals het thans is geredigeerd, past noch op de bestaande verordening, noch op ons voorstel. Wanneer het aangenomen wordt, dan behooren uit art. 6, zooals dat door ons is voorgesteld, te vervallen de woorden: „na door voormeld College, wanneer zulks door hem noodig wordt geacht, te zijn gehoord of opgeroepen." Ik ben er overigens niet tegen dat het amendement eerst in stemming wordt gebracht, maar dan zoude ik in overweging willen geven het vooraf te wijzigen om het meer in overeenstemming met de redactie van ons voorstel te brengen. De heer Van der Hoeven. Pardon, M. de V., dan is nog volstrekt niet voorzien in het geval van hen, die geen beschrijvingsbiljet hebben ingeleverd, die geen aangifte hebben gedaan. Over hen wordt dan niet gesproken. Overigens heb ik voor mij er geen bepaald bezwaar tegen, ook hen in mijn voorstel op te nemen, hoewel ik er de noodzakelijkheid niet van inzie. Wanneer de persoon in quaestie het aan Burg. en Weth. overlaat en te hoog aangeslagen wordt, dan is dat zijn eigen schuld. Verlangt echter de Raad de opneming van die bepaling, dan is het mij ook goed. De heer Cock. Ik stel er zoozeer prijs op, dat de bepaling er in voor komt, dat ik daarvan zelfs mijn stem afhankelijk zal maken. De Voorzitter. Het amendement blijft natuurlijk voor rekening van den voorsteller. Ik wenschte echter toch alleen te doen opmerken dat het, zooals het op 't oogenblik luidt, noch op het voorstel van Burg. en Weth. noch op art. 16 past. Het dient toch ergens bij te passen en dit is op het oogenblik niet het geval. De heer Van der Hoeven. Het doel van mijn amendement was niet een zelfstandig voorstel te doen, maar eene alinea toe te voegen aan dat van Burg. en Weth. Ik heb intusschen ik herhaal het niets tegen de opneming der gewenschte bepaling in mijn amendement, dat dus alsnu zal luiden „Wanneer geene aangifte is gedaan of naar het gevoelen van Burge meester en Wethouders, de aangifte onvoldoende of te laag is, berichten zij vooraf den belastingschuldige schriftelijk, in welke klasse zij voornemens zijn, hem te rangschikken, en stellen zij hem eenen termijn van 8 dagen, binnen welken hij, hetzij bij eenvoudigen brief, hetzij mondeling in hunne vergadering, des verlangende daartegen zijne bezwaren kan inbrengen." De heer Cock. Nu het amendement van den heer Van der Hoeven aldus gewijzigd is, zijn mijn bezwaren er tegen vervallen en zal ik dus voorstemmen. Het gewijzigd amendement van den heer Van der Hoeven wordt, in stemming gebracht, verworpen met 12 tegen 9 stemmen, die van de heerenDe Clercq, Bredius, Cock, Juta, Buys, Dercksen, Le Poole, Van der Hoeven en De Geus. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt hierop in stemming gebracht en eveneens verworpen met 11 tegen 10 stemmen. Vóór hebben ge stemd de heeren: Was, De Goeje, Hartevelt, Van der Zweep, De Fremery, Damsté, Land, Knappert, Zaalberg en de Voorzitter. V. Voordracht tot het verleenen van afschrijving of restitutie van plaatselijke directe belasting. (Zie Ing. St. n°. 232). De Voorzitter. Ik zal deze voordracht in stemming brengen. De heer Cock. Welk voorstel brengt U in stemming, M. de V.? De Voorzitter. Dat op dit oogenblik aan de orde is. De heer Cock. Dank U wel, M. de V. In stemming gebracht wordt de voordracht goedgekeurd met algemeene stemmen, de heer Dercksen hield zich buiten stemming. VI. Het tweede suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1883. Met algemeene stemmen vastgesteld. De heer Dercksen hield zich bui ten stemming. De Voorzitter. Verlangt nog een der leden het woord? De heer Bredius. M. de V. Ik vraag het woord wegens een persoonlijk feit, en wel naar aanleiding van de door U in de vorige vergadering tegen mij ingebrachte beschuldiging, in het verloren gaan van een aan- teekeningsblad. In de vergadering van den 228t8n November 11. heb ik twee bedenkingen ingebracht, die ik had tegen het zittingblad. De eerste wasdat iets van hetgeen ik in de vergadering van den 25sten October 11. gezegd heb, daarin onjuist gedrukt was weergegeven; de tweede: dat een gedeelte van hetgeen ik gezegd had, daarin niet was opgenomen. Deze twee bedenkingen, en deze twee alléén, heb ik gemaakt, zonder zelfs in de verste verte te denken aan- of te doelen op iets, wat door een ander gezegd was, nog minder dat te bespreken of dddrtegen be denkingen te opperen. Mijne aanmerkingen op het gedrukte verslag raakten alléén en uitslui tend, dat de drukker onjuist en óók onvolledig had gedrukt, hetgeen ik „persoonlijk" gezegd had. Door U, M. de V. is daarop, onder meer, gezegddat gij mij niet hebt willen verhinderen te zeggen wat ik te zeggen had, ofschoon het op het oogenblik niet aan de orde was. Ik verkeerde in de meening, dat de notulen en het zittingblad één geheel uitmaken, en dat bij gevolg bedenkingen daartegen behooren te worden ingebracht op de vraag van den Voorzitter: of een der leden aanmerkingen heeft op de notulen. De verordeningen en reglementen, voor zooveel ik die bezit, heb ik nagezien of ik daarin iets kon vinden betreffende het zittingblad, en wel: aan wien de samenstelling is opgedragen; wie de daarvoor verant woordelijke persoon is; op welke wijze daarin voorkomende fouten moeten worden hersteld; enz., doch heb niets gevonden, dus ook niets, wat verandering in mijne meening heeft gebracht. Mij echter gedragende naar Uw uitgesproken gevoelen, heb ik thans het woord gevraagd „wegens een persoonlijk feit", waartoe aan ieder lid bevoegdheid is gegeven bij art. 17 van het reglement van orde voor deze vergadering. Liefst had ik U M. de V., reeds in die vergadering geantwoord, maar stelde dat uit tot de eerstvolgende. Op dat oogenblik was ik niet in het bezit van de stukken, waaruit ik had wenschen aan te toonen, dat de schuld van „het onjuist en onvolledig drukken" niet aan mij lag. Die had ik willen overleggen. Daartoe vervoegde ik mij bij den heer Sijthoff, die mij zeide: dat de aanteekeningen ter Secretarie waren, doch ze te zullen vragen. Die Heer kwam daarna bij mij, had ze bij zich, maar deelde mij mede, dat er een blaadje in het ongereede was geraakt. Ik sloeg een vluchtig oog in de aanteekeningen; overtuigde mij van het niet aanwezig zijn van het door mij verlangde en voor mij benoo- digde blaadje; en merkte tevens op, dat de cijfers, die boven de aan teekeningen geplaatst zijn om ze te rangschikken, boven drie of vier mij betreffende blaadjes waren veranderd. Ik verzocht den heer Sijthoff nogmaals pogingen in het werk te willen stellen, om mij het vermiste blaadje nog te bezorgen, die mij dat beloofde. Toen ik hem later opmerkzaam maakte, dat een gedeelte van hetgeen ik gezegd had, en hetgeen op het vermiste blaadje was geschreven, wél in het zittingblad was opgenomen, en hetgeen daar verder op geschreven stond niet, en daarover mijne verwondering te kennen gaf, deelde die Heer mij mede, dat er een gedeelte was, dat men niet wist waar dat moest volgen, en dat dat toen maar niet was opgenomen; alsmede dat: zoowel het zijdje copie, als de eerste proef, beide verloren waren, zoodat hij mij die niet kon geven. ZEd. herinnerde zich echter wel, dat het blaadje er geweest was, dat het door mij bedoelde bevatte. Daarop kon ik alléén mijne bevreemding te kennen geven, dat dat ge deelte dan maar zoo eenvoudig was weggelaten, in plaats dat mij even gevraagd was, waar het moest volgen. Ik kan dus thans noch het blaadje, waar het juist op aankomt, noch de eerste proef overleggen, want zoowel het een als het ander is, volgens den heer Sijthoff, verloren gegaan. Daarmede is ook voor mij verloren gegaan wat mij noodig was, om mij te kunnen verontschuldigen. Verder gaan dan „beweren, dat de schuld niet aan mij ligt," kan ik dus niet. Wel opmerkendat er van anderen kant schuld bestaat, door het laten verloren gaan van „dat blaadje." En wie heeft daaraan nu schuld? Ik meen: de heer Sijthoff. Die echter werpt de schuld van zich op de Secretarie. Ik acht mij niet geroepen om uit te maken aan wien de schuld ligt, en ben daartoe ook in de onmogelijkheid, bij gemis van verordening of reglement. Echter heb ik mij voor mij verplicht geacht, om deze mededeeling in deze vergadering te moeten doen, maar inzonderheid aan U, M. de V., met beleefd verzoek, dat door U een onderzoek moge worden ingesteld, en zooveel mogelijk maatregelen genomen worden om herhaling te voor komen. Ook in het zittingblad van 22 November 11., komt eene onnauwkeu righeid voor. Daar staat, dat ik gezegd heb: want „te kort" moet worden gedekt. Het stenographisch verslag, zooals] mij de heer Sijthoff mededeelde, houdt in, dat ik gezegd heb: want „dat te kort" moet worden gedekt; en op de aanteekening staat: want „het te kort" moet worden gedekt. Mijne bedoeling was niet om in het algemeen te zeggen, dat „te kort" moet worden gedektmaar weldat „een bepaald aangewezen te kort" moet worden gedekt. Ik wenschte nog wel in overweging te geven, of het niet zijne goede zijde zou kunnen hebben, als de proefdruk aan den daarbij belangheb bende werd ter hand gesteld om dien na te zien. Aan wien dan ook de schuld moge liggen, al zou die aan den spreker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 7