88
éène boven de andere, doch ik heb de beweringen van den heer Cock
niet geheel onbeantwoord willen laten. Zoovee! is echter zeker, dat wij
bij het voorstellen der nieuwe inkomstenbelasting, noch ons voordeel
noch ons gemak op het oog hadden; wij hetalen allen thans belangrijk
meer dan vroeger en wat het gemak betreft was de vorige in dat op
zicht boven haar jongere zuster voor ons verreweg de verkieselijkste,
en voor den belastingheffer een der aangenaamste, die men zich be
denken kan. Ook is het niet uit gemakzucht dat wij de verplichte oproe
ping wenschen af te schaffen, maar enkel omdat zij in verreweg de
meeste gevallen overbodig en doelloos en zoowel voor de belastingbe-
talenden als voor ons in hooge mate tijdroovend is.
Evenmin wil ik den heer Cock volgen in zijn beschouwingen over de
werking der inkomstenbelasting in Engeland. Alleen meen ik hem te
mogen tegenspreken, wanneer hij beweert, dat de uitvoering daar te lande
niet op zoo inquisitoriale wijze geschiedt als hier. Van een inquisitoriaal
onderzoek is hier in 't geheel geen sprake: maar wel weet ik en het is
mij bekend door de mededeeling van iemand die zelf in de zaak betrok
ken was, dat aldaar van Regeeringswege de koopmansboeken worden
onderzocht bij eene lagere aangifte dan die van het vorige jaar. En nu
geloof ik toch dat dit vrij wat verder gaat dan hier, waar wij dit recht
ten eenenmale missen.
Naar aanleiding van een gezegde, dat de belastingschuldigen dikwijls
noodeloos opkomen, is mij de raad gegeven, met een bijzonder vette letter
op het briefje te vermelden, dat het verschijnen voor Burg. en Weth.
niet verplichtend is. De welwillende raadgever zal wel zoo goed zijn te
gelooven dat wij een dergelijken raad niet noodig hebbenmen geloove
vrij dat wij alle mogelijke middelen beproefd hebben om dit de opge-
roepenen aan het verstand te brengen. Mogelijk zijn velen daardoor met
opgekomen, die anders verschenen zouden zijn, afdoende heeft het unddel
niet gewerkt, blijkens het groot aantal dat des ondanks en ondanks hunne
aandacht er nog bovendien door den bode die hen aandient op gevestigd
werd, toch hunne beurt afwachten om ons te zeggen dat zij alleen kwa
men omdat zij opgeroepen waren.
Straks heb ik trouwens reeds gezegd, dat, hoewel die opkomst voor
sommigen effect heeft, het getal van hen, die verklaren dat zij, wanneer
zii op de hoogte waren geweest, niet zouden hebben gereclameerd, zeer
groot is. Die lieden hebben dus dood eenvoudig tijd en geld vermorst,
Z°Nog eenlf enkele opmerking: de heer Van der Hoeven heeft met zekeren
nadruk beweerd, dat de belastingschuldigen niet zouden opmerken dat zij
in eene hoogere klasse geplaatst zijn, dan zij hebben opgegeven, wanneer
zij hun aanslagbiljet thuis krijgen. Ik heb het onhoudbare van die be
wering reeds aangetoond door de voorlezing van het aanslagbiljet. Maar
ik moet dien spreker doen opmerken dat daarin, ook al wordt ons voor
stel verworpen, geen de minste verandering zal worden gebracht. Wan
neer toch iemand voor ons College verschijnt, gaat hij in den regel weder
even wijs heen als hij gekomen is, daar het ons in de meeste gevallen
onmogelijk is, direct eene beslissing te nemen. Het laatste woord is dan
meestal: wij zullen de zaak nader bespreken: ons besluit zal U later
blijken. Eerst bij het ontvangen van het aanslagbiljet, of wanneer het
kohier ter visie is gelegd, kan hij ontwaren of zijne reclamatie vrucht
heeft gedragen of niet.
De heer Knappert. M. de V.! Ik heb zoo aanstonds nog verzuimd te
spreken over eene uitdrukking van den heer Cock, waarop ik zeide terug
te zullen komen. In zijne rede toch heeft de geachte spreker laten uit
komen dat de Commissie van voorlichting een bijnaam had, men zou
die Commissie noemen „dwarskijkers". Ik betreur ten zeerste dat deze
uitdrukking, ook al wordt deze wellicht door enkelen gebezigd, in dezen
Raad wordt herhaald, omdat die Commissie door Burg. en Weth. op
hoogen prijs wordt gesteld en zij zeker de achting waardig is van de
leden van deze vergadering. Die Commissie is met het oog op hare
werkzaamheden zeer moeilijk samen te stellen, en wanneer het publiek
nu ziet dat zelfs in dezen Raad die naam wordt herhaald, dan wordt
haar prestige benadeeld en zal men des te minder personen vinden, die
genegen worden bevonden daarvan deel uit te maken.
De heer Cock. M. de V. Ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.
De Voorzitter. Mag ik den heer Cock verzoeken mede te deelen waarin
dat persoonlijke feit bestaat?
De heer Cock. Het geachte lid, M. de V., naast mij gezeten, heeft mij
verweten dat ik de bedoelde Commissie zou hebben genoemdeene Com
missie van dwarskijkers. Hij heeft echter niet volkomen juist weergegeven,
wat ik heb gezegd; toevalligerwijze herinner ik mij dit nog zeer goed.
Ik zal zeer zeker de laatste zijn eene Commissie, die Burg. en Weth
inlichtingen en in zooverre bijstand verstrekt, aldus te noemen ik heb
alleen gezegd, dat haar juiste titel mij onbekend was, maar dat het volk
haar gewoonlijk dwarskijkers noemde.
Het geachte lid betreurt dat ik dien naam gebruikt heb; ik betreur
echter nooit eene waarheid gezegd te hebben, al wordt zij liever niet
gehoord, wanneer zij kan dienen om eene zaak duidelijker voor te:pellen,
zooals hier het geval was. Immers het is een waarheid, dat de burgerij
dien naam gebruikt. Ik ben zeker dat het groote publiek met zou ge
weten hebben welke Commissie ik bedoelde, wanneer ik eenvoudig had
gesproken van eene Commissie van „voorlichting".
De heer Knappert. Nog een enkel woord, M. de V.Ik heb niet ge
zegd dat de heer Cock de Commissie zoo heeft genoemd, maar dat het
mij speet dat de naam, dien de „groote men" aan die Commissie geeft,
door hem is herhaald. Het kan voor de leden dier Commissie niet anders
dan onaangenaam zijn aldus te worden genoemd.
Be heer Cock. Mag ik daarop nog even antwoorden, M. de V. dat ik
eene ^drukking heb' gebezigd, die algemeen gebruikelijk is. Voor het
feit dat de burgerij, van die Commissie sprekende, het kind al of niet
bij 'zijn rechten naam noemt, kan ik niet verantwoordehjk gesteld worden.
Ik wilde die Commissie aanduiden en kon niet anders doen dan dien
naam gebruiken, wilde ik volkomen begrepen worden.
De heer Le Poole. Door de weinige woorden, M. de V., waarmede
U mij geantwoord hebt, ben ik maar gedeeltelijk gerustgesteld. U hebt
het doen voorkomen alsof de facultatieve oproeping, welke nu door Burg.
er. Weth. met die nieuwe wijziging zou worden in het leven geroepen,
voornamelijk met het oog op de fabrikanten wordt voorgesteld, omdat
de tweede categorie spreekt van dien breeden zoom van bedrijven en
ondernemingen welke aan wisseling onderhevig zijn. M. i. is het voor
Burg. en Weth. ontzaglijk moeilijk dpze soort van belastingschuldigen
ambtshalve aan te slaan door te zeggen dat hunne aangifte onvoldoende
of te laag is, om de eenvoudigen reden dat de winsten, zonder vooraf
gaande overlegging hunner boeken, niet kunnen worden bepaald. Hoe
anders kunnen Burg. en Weth. dit nagaan?
Ik hoop dat het voorstel Van der Hoeven zal worden aangenomen
misschien kan door hem daarin nog eene kleine verbetering gebracht
worden, om het meer aannemelijk te maken na de bezwaren door den
heer Harte velt daartegen aangevoerd.
De heer Van der Hoeven. M. de V.Ik heb het woord gevraagd
juist om de wijziging in mijn voorstel te brengen, die door den heer Le
Poole in overweging gegeven wordt. De termijn van 14 dagen is door
mij aangenomen, omdat ik meende, dat die voor Burg. en Weth. het
gemakkelijkst zou zijn. Wanneer zij daartegen echter bezwaar maken en
liever een korteren tijd wenschen, welnu, dan stel ik voor dien op 8
dagen te brengen.
Wat nu verder de zaak betreft, wil ik doen opmerken, dat tegen mijn
voorstel enkel administratieve bezwaren zijn in het midden gebracht.
De heer Hartevelt zegt dat mijn voorstel niet klopt met de tot nog toe
gevolgde wijze van samenwerking van het Dagelijksch Bestuur en de
Commissie van Bijstand. Maar nu zal men toch wel niet beweren, dat
met die wijze van samenwerken mijn voorstel zal moeten staan of vallen.
Daarin kan gemakkelijk wijziging worden gebracht.
Een bezwaar van denzelfden aard is door den heer Knappert opge
worpen, namelijk de 1300 brieven die zullen moeten rondgezonden wor
den. Daar die gedrukt zullen kunnen worden, is ook dit bezwaar zeker
niet overwegend.
Een gedeelte van de weerlegging van mijn voorstel door onzen ge-
achten Voorzitter, moet ik tot mijn spijt verklaren niet al te best te
begrijpen. Ik heb er namelijk op gewezen dat de meeste reclamanten
liever voor Burg. en Weth. zullen wenschen te verschijnen, dan hunne
bezwaren bij den Raad in te brengen, en nu zegt de Burgemeester dat
er nooit iemand voor den Raad komt. Maar de wet zegt uitdrukkelijk
dat hij die meent door Burg. en Weth. te hoog te zijn aangeslagen,
„binnen drie maanden na de uitreiking (van het aanslagbiljet) zijne be
zwaren bij den Raad zal kunnen inbrengen". Is dit nu het geval, dan
zal hij toch zijne bewijsstukken mede moeten overleggen, en daarin zal
hij wellicht minder lust gevoelen.
Nu is het verder wel waar, dat, ook volgens mijn stelsel, de recla
mant Burg. en Weth. even wijs zal verlaten als hij gekomen is, maar
met dit groote verschil dat hij gewaarschuwd is. Hij is dan opmerkzaam
gemaakt, en gaat, wanneer hij zijn belastingbiljet ontvangt, onmiddellijk
na, of hij werkelijk aangeslagen is in de klasse, waarvoor hij zich opge
geven heeft, terwijl hij bij het stelsel van Burg. en Weth. nooit opmerk
zaam gemaakt wordt, en dus licht in de val loopt.
De Voorzitter. Op hetgeen door den heer Van der Hoeven aange
voerd wordt heb ik niet veel meer te antwoorden. Ik heb niet gezegd,
dat de belastingschuldigen niet in hooger beroep kunnen komen bij den
Raad, maar alleen dat zij niet in persoon voor den Raad mogen ver
schijnen. De reclamatiën worden door den Raad in handen van Burg. en
Weth. en de Commissie van Financiën gesteld.
Dat er voor den belastingschuldige al heel weinig gevaar bestaat om
in de val te loopen, meen ik zoo straks reeds afdoende aangetoond te
hebben door voorlezing van de formule van het aanslagbiljet, waarin
uitdrukkelijk zoowel de klasse waarin als het bedrag waarvoor men
aangeslagen is vermeld staat. Denkt nu de een of ander belasting
schuldige zoo weinig na dat hij niet meer weet in welke klasse hij zich
aangegeven heeft, dan zal het ook wel vruchteloos zijn weken en maan
den lang voor hem zitting te houden.
In antwoord aan den heer Le Poole heb ik straks kortheidshalve
alleen gesproken van fabrikanten, maar had daarbij tevens het oog op
de door hem bedoelde belastingschuldigen, die tot dezelfde categorie be-
hooren. Wanneer hun aanslag eenigszins belangrijk met dien van het
vorige jaar verschilt, is natuurlijk een onderzoek noodig, en dit is een
der redenen waarom wij de facultatieve oproeping wenschen te behouden.
Ik zou nu volgens den gewonen regel het amendement van den heer
Van der Hoeven in stemming moeten brengen, maar bij nader inzien
past dit zooals het nu geformuleerd is, niet in de verordening. Art. 16
van de verordening luidt:
Art. 16 (oud).
Bij onvoldoende of te lage aangifte, ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, of bij het niet inleveren van de beschrijvingsbiljetten,
worden de belanghebbenden, na te zijn gehoord of opgeroepen, door
Burgemeester en Wethouders ambtshalve aangeslagen.
Daarop kan het amendementVan der Hoeven niet volgen. Daardoor
zou reeds uitgemaakt zijn dat de belastingschuldigen altijd opgeroepen
of gehoord worden en volgens het voorstel, door ons ingediend, zou art. 16
1 uiden
Art. 16 (nieuw voorstel).
Bij onvoldoende of te lage aangifte, ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, of bij het niet inleveren van de beschrijvingsbiljetten,
worden de belanghebbenden door Burgemeester en Wethouders ambtshalve
aangeslagen, na door voormeld College wanneer zulks door hem noodig
wordt geacht, te zijn gehoord of opgeroepen.
En daarop zou dan volgen: „wanneer naar het gevoelen van Burg.
en Weth. enz.
Dat kan echter niet volgen op het voorstel door ons ingediend.