87
Nu kan men al of niet daaraan gehoor geven, maar er komt altijd een
massa lieden opzetten, die best hadden kannen te huis blijven.
Doet zich daarentegen, bij het door mij gewenschte stelsel het geval
voor, dat Burg. en Weth. iemand in eene andere klasse willen plaatsen,
dan volgens zijn opgave, zoo geven zij hem eenvoudig van hun voorne
men daartoe schriftelijk kennis, met de bijvoeging dat, zoo hij daartegen
bezwaren heeft, hij die schriftelijk of mondeling kan inbrengen. Heeft hij
die niet, welnu dan blijft het er bij. Hij krijgt dan geen bepaalde oproe
ping, maar wel eene voldoende waarschuwing. Hoe dit nu tot meerderen
omslag zou kunnen leiden, verklaar ik niet te begrijpen.
Nu wordt er op gewezen, dat, terwijl men nü zijne bezwaren bij Burg.
en Weth. kan inbrengen, men, bij eventuëele aanneming van het thans
aanhangige voorstel van Burg. en Weth., een termijn van drie maanden,
nadat het belastingbiljet is ontvangen, zal hebben, om zijne bezwaren
bij den Raad in te brengen. Maar die gevallen, M. de V., staan niet
gelijk. Gesteld dat Burg. en Weth. goed vinden mij in eene hoogere klasse
te plaatsen dan waarvoor ik mij opgegeven heb, dan zal het best moge
lijk kunnen zijn dat ik er wel tegen op zou zien, mijn boeken en be
scheiden aan den Raad voor te leggen en daar alle inlichtingen te geven
over mijne zaken, terwijl ik er wellicht niet tegen zal hebben, daartoe
alleen voor Burg. en Weth. te verschijnen, en bij hen mijne bezwaren in
het midden te brengen.
Wanneer ik dus, naar het stelsel van Burg. en Weth. bij overrom
peling gebracht ben in eene hoogere klasse, heb ik slechts in naam
beroep op den Raad, daar het mij niet gelegen komt, aan dat groote
lichaam al mijne zaken omstandig bloot te leggen. Wordt daarentegen
mijn stelsel aangenomen, dan behoef ik slechts voor Burg. en Weth. in
klein comité te komen en daar heb ik niets tegen.
Ziedaar de redenen, M. de V., waarom ik bij het voorstellen van mijn
amendement blijf persisteeren.
De heer Hartevelt. Ik wenschte den heer Van der Hoeven er alleen
op te wijzen, dat zijn voorstel, zoo het aangenomen wordt, tot meerder
tijdverlies zal leiden. Volgens de tegenwoordige regeling worden de be
lastingschuldigen, onmiddellijk nadat het van de Commissie van bijstand
ontvangen advies overwogen is, opgeroepen, en nog dezelfde week gehoord.
Volgens het voorstel van den heer Van der Hoeven moet men 14 dagen
tijd geven tot het inbrengen van reclames, en dat noem ik omslag en
tijdverlies; de opmaking van het kohier zou daardoor zeer worden ver
traagd.
De heer Cook. Het amendement van den heer Van der Hoeven komt aan
vele mijner bezwaren tegemoet, M. de V., omdat het de regeling, die
thans bestaat, in hoofdzaak behoudt en bestendigt, maar toch is er een
leemte in, die mij niet toelacht. Volgens de thans nog geldende regeling
zijn er twee gevallen, in welke de belastingschuldigen in gelegenheid
moeten gesteld worden verhoord te worden. Eerstens in geval zij eene
te lage aangifte hebben gedaan en tweedens in geval zij in het geheel
geen aangifte hebben gedaan en dus ambtshalve moeten worden aange
slagen. Het amendement van den heer Van der Hoeven voorziet in het
eerste geval, niet in het tweede. En toch heeft ook deze tweede categorie
van belastingschuldigen recht dat aan hen gedacht worde. Het is eene
geheel verkeerde opvatting aan te nemen, dat onwil deze laatsten er toe
drijft geen eigen aangifte te doen. Meestal lijden zij er dan ook merkelijk
schade door. Het zijn integendeel in verre na de meeste gevallen zeer
respectabele beweegredenen, die hen daartoe leiden. In de eerste plaats
wordt door geen aangifte te doen het oud-hollandsch idéé gehuldigd, dat
het fortuin een geheim moet blijven. Dit oud-hollandsch beginsel, dat als
het ware met de moedermelk is ingezogen, zit er bij niet weinigen zoo
diep in, dat zij zich liever getroosten jaren lang te veel te betalen, dan
dat geheim te schenden. In de tweede plaats zijn er velen, die het doen
om der wille hunner kinderen. Zij vinden het niet goed, dat deze weten
hoeveel inkomen hun ouders hebben. Laten zij zich ambtshalve aanslaan,
dan kunnen zij gerust tot hun kinderen zeggen omdat zulk een aan
slag uit den aard der zaak zelden juist en meestal te hoog is ik bezit
zoo veel niet, ik heb niets opgegeven en men heeft mij te hoog aange
slagen. Eindelijk zijn er en ook dezen zijn talrijker dan men denkt
die de nauwgezetheid zoo ver drijven, dat zij geen aangifte doen uit vrees
zich te laag aan te geven, terwijl zij van den anderen kant toch ook niet
gaarne meer betalen, dan zij schuldig zijn, althans niet door zeiven wat
meer op te geven dan zij vermoeden te hebben. Bij de groote moeielijk-
heid, die werkelijk voor velen bestaat om hun inkomen volkomen juist
te berekenen, is voor deze belastingschuldigen zelfs de latitude, die de
klassen-verdeelïng toelaat, niet ruim genoeg. Deze drie categoriën van
menschen worden in het amendement niet herdacht. Ik zal er dus tot
mijn leedwezen tegen moeten stemmen. Ik hoop intusschen dat het ge-
heele voorstel van Burg. en Weth. zal verworpen worden; dan behouden
wij minstens wat wij op het oogenblik hebben.
De heer Knappert. M. de V.Het komt ook mij voor dat de eenvoud,
die Burg. en Weth. bij hun voorstel op het oog hadden, totaal zal worden
uitgewischt bij eene eventueele aanneming van het amendement van den
heer Van der Hoeven. Wij hebben zoo aanstonds van onzen Wethouder
den heer De Fremery gehoord dat 1300 oproepingen hebben plaats gehad,
en nu zou ik wel wenschen te vragen of aan al die 1300 belastingplich
tigen brieven zouden moeten worden geschreven, wellicht nog met toevoe
ging van eene beknopte motiveering waarom de hoogere aanslag plaats
heeft, met aanduiding van den termijn binnen welken men zich tot Burg.
en Weth. kan wenden, zoomede het tijdstip waarop dezen daartoe zullen
zitting houden.
Ik kan inderdaad niet inzien, dat hier zoozeer wordt te kort gedaan
aan de belangen der belastingplichtigen, wanneer men de enkele personen,
die men meent dat niet behoeven gehoord te worden, ook niet oproept.
Het te woord staan is hier facultatief gesteld en nu geloof ik toch dat
allen, die met de practische werkzaamheden aan de ten uitvoerlegging
van de verordening verbonden, bekend zijn, wel zullen willen toegeven,
dat wanneer Burg. en Weth., na door de commissie die de heer Cock
als eene commissie van dwarskijkers beliefde te betitelen(waarover
zoo straks nader) voorgelicht te zijn, toch van oordeel zijn dat het ge-
wenscht is den belanghebbende nopens den voorgenomen aanslag te hoo-
ren, zij per se gebruik zullen maken van hunne bevoegdheid, om diegenen
op te roepen, van wie zij inlichtingen behoeven. Het spreekt toch wel van
zelf dat zij, wanneer tegen hun aanslag naderhand mocht gereclameerd
worden, niet gaarne zullen willen toegeven in dat opzicht nalatig te zijn
geweest.
Dit neemt echter niet weg dat er zich wel eens een enkel geval kan
voordoen, dat Burg. en Weth. den bal misslaan, men kan toch geen ver
ordening maken, die alle toestanden omvat, evenmin als het aangaat een
wet te maken waarbij men als 't ware de belastingplichtigen met, den
vinger aanwijst wat zij al of niet moeten doen; zoo voortgaande, zou men
er op het laatst toe komen, hen, wier opgaven hooger zijn dan het vorige
jaar te vragen, of zij zich misschien ook hebben vergist.
Ik geloof dus mijn medeleden te mogen aanraden, het amendement van
den heer Van der Hoeven te verwerpen en vóór het voorstel van Burg.
en Weth. te stemmen.
De Voorzitter. Ook ik moet mij verklaren tegen het door den heer
Van der Hoeven voorgestelde amendement. De heer Hartevelt heeft het
reeds gereleveerd, en het is ook door den heer Knappert bevestigd, dat
de nadeelen daarvan niet gering zijn.
Misschien zal ik dit door het aanvoeren van eenige cijfers nog duide
lijker kunnen maken. In onze gemeente zijn negen wijken, voor ieder
waarvan het kohier afzonderlijk moet worden opgemaakt. Wanneer wij
dus, volgens het voorstel van den heer Van der Hoeven, voor iedere
wijk 14 dagen zullen moeten wachten of zich ook binnen dien termijn
belastingschuldigen met hun bezwaren aanmelden, dan gaan daarmede
alleen 18 weken, d. i. ruim 4 maanden, verloren. Vóór daaromtrent
zekerheid bestond, zoude men niet kunnen aanvangen met het boeken
der in behandeling zijnde wijk en het spreekt van zelf dat men niet aan
wijk II kan beginnen, voordat wijk I in het kohier is gebracht, daar de
nummers doorloopend zijn.
Het zooeven gesprokene door den heer Buys is eene herhaling van
zijn eerste beweren; daarover behoef ik dus niet veel meer te zeggen.
De heer Buys cijfert het hoofdargument voor de wijziging welke wij
twee jaar geleden en nu weder voorstelden, n.l. de verandering der gemeen
tewet, waarbij in plaats van de termijnen van 14 en 8 dagen vóór
het ontvangen van het aanslagbiljet twee termijnen van drie maanden
en eene maand na het ontvangen van dat biljet zijn gekomen, geheel
weg. Mij dunkt dat het verschil nog al wat te beduiden heeft!
Om nu nog even terug te komen op het beweren van den heer Van
der Hoeven, om hem van het ongegronde daarvan te overtuigen, heb ik
mij een aanslagbiljet laten brengen en zal nu voorlezen wat daarin staat:
„De ondergeteekende geeft U (hier volgt de naam van den aangesla
gene) kennis, dat gij voor het dienstjaar op het kohier zijt aan
geslagen in de klasse, bedragende het inkomen na vermindering
f waarvan pet. wordt geheven en gij alzoo schuldig zijt f
Niet alleen de klasse waarin maar ook het bedrag waarvoor men
wordt aangeslagen wordt hier medegedeeld. Weet nu de belasting
schuldige zelf niet meer welke klasse hij heeft opgegeven en hij wordt
geplaatst in eene hoogere, zonder dat hij daarop let of dit bemerkt, dan
gaat het toch wel een weinig te ver om Burg. en Weth. daarvoor ver
antwoordelijk te willen stellen, en hen te dwingen weken en maanden
zittingen te houden om aan de onachtzaamheid van die minderheid en
uitzonderingen te gemoet te komen.
De heer Van der Hoeven beklaagt zich dat ik niet geantwoord heb
op zijne vraag of de oproepingen ooit eenig resultaat hebben gehad en
hij beweerde dat, wanneer dit slechts éénmaal het geval ware geweest, de
afschaffing daarvan niet gerechtvaardigd zoude zijn. Zeer zeker hebben
de oproepingen wel eens een voor de opgeroepenen gunstig resultaat
gehaddaarom willen wij ook de facultatieve oproepingen behouden
maar overigens vind ik zijn argument al bijzonder zwak. Wanneer er na
onze beslissing geen redres meer mogelijk was, dan zou er nog iets voor
te zeggen zijn, maar de gelegenheid tot reclameeren blijft immers in
zeer ruime mate bestaan. Wat wil men meer? Men kan niet met bewijzen
staven dat er ongehoord wordt geoordeeld of veroordeeld, hoe men het
dan ook noemen wil, wanneer dergelijke termijnen gegeven worden om
op den aanslag terug te komen.
De heer Van der Hoeven zegt voorts dat hij wel genegen zou zijn bij
Burg. en Weth. te komen met zijn boeken en verdere papieren, maar
dat het hem te veel zou zijn daarmede voor den geheelen Raad te ver
schijnen. Daar kan nooit quaestie van zijn, want voor den Raad wordt
niemand toegelaten en het verwondert mij van dien geachten spreker
een dergelijk argument te hooren, waaraan hij de vraag vastknoopt
waarom den belastingschuldigen de gelegenheid niet zoude worden gelaten
zich tot Burg. en Weth. te wenden. Deze gelegenheid blijft echter be
staan en ook nu gebeurt het zeer dikwijls, dat de belastingschuldigen
zich hetzij tot een onzer afzonderlijk dien zij meer bijzonder kennen of
tot het geheele College wenden. Met tientallen zou ik ze kunnen noemen,
die wij den weg hebben gewezen dien zij te volgen hadden om hunne
bezwaren aan te brengen waar zij behoorden. Zes weken geleden nog
hebben wij zes en dertig reclamatiën behandeld, waarvan zeker de grootste
helft door ons naar den Raad is verwezen. Ik begrijp niet, met het oog
op de wijze waarop die reclamatiën hier worden behandeld, wat daar
tegen is om zich tot den Raad te wenden?
De heer Le Poole heeft gewezen op de dikwijls zeer wisselende in
komsten van fabrikanten enz. wier gemiddeld inkomen over vijf jaren
berekend dikwijls zeer uiteenloopt: maar juist wenschen wij ook daarvoor
de facultatieve oproepingen te behouden. Reeds meermalen zijn dergelijke
gevallen voorgekomen, die wij, zonder bepaalde oproeping, doch door
bespreking met den betrokken persoon behandelden, omdat wij natuurlijk
in staat moesten zijn, desgevraagd, den Raad de noodige inlichtingen over
zulke uiteenloopende aanslagen te verschaffen.
Ik wensch den heer Cock niet verder te volgen in zijne vergelijkende be
schouwingen omtrent de vorige plaatselijke directe belasting en dezehet was
mijne bedoeling niet een debat te openen over de voortreffelijkheid van de