33
en de Hoogere Burgerschool voor meisjes deel ik niet. Tk heb van onze
jongens en meisjes, misschien wel omdat ik ze zelf heb, betere gedachten.
De nagedachtenis van Van der Werff is in onze stad in te hooge eere
dan dat onze jeugd zich aan een monument ter zijner eere vergrijpen zou.
Van die zijde vrees ik geen gevaar, en zie er volstrekt geene reden in
om tegen de Ruïne te stemmen.
De Voorzitter. De heer Dercksen heeft niet alleen de Ruïne bestreden,
maar ook het Pieterskerk plein genoemd. Ik ga in dit opzicht met den heer
Donner mede. Ik heb ook eerbied voor die plaats maar acht haar voor
de plaatsing van dit monument ten eenenmale ongeschikt. De heer Derck
sen wees wel is waar op de pelgrims, die dat gedeelte van de stad be
zoeken, maar ik doe opmerken dat het monument in de eerste plaats
wordt opgericht voor de Leidenaars en niet voor de vreemdelingendie
deze stad nu en dan komen bezoeken; maar ook hen zal het evenzeer
trekken, wanneer het op de Ruïne wordt geplaatst.
Ik wil niet beweren dat over het algemeen de eerbied voor standbeel-
beelden bij de schoolgaande jeugd bijzonder groot is, maar er zijn enkele
figuren in de geschiedenis waarvoor zelfs kinderen eerbied hebben; in ruimer
kring behoort daartoe bijv. Willem de Zwijger, in Leiden meer in het
bijzonder Van der Werff.
Ik heb bij mij zeiven de opmerking gemaakt onder de eerste rede van
den heer Dercksen, hoe verschillend dezelfde zaak soms op verschillende
oogenblikken wordt beoordeeld.
De Raad zal zich herinneren, hoe bij de discussie over het bouwen van
de .scholen op de Ruïne, er door verschillende sprekers gewaagd werd
van het gevaarlijke om aan de eene zijde van het ruime plein een jongens
school en aan de andere een meisjesschool te bouwen. Die nabijheid werd
toen door een der raadsleden zelfs onwelv.oegelijk en ongepast genoemd.
Nu hooren wij daarentegen hoe de heer Dercksen reeds in zijn ver
beelding de jongens en de meisjes, evenals in Amerika in strijdorde ziet aan
rukken om elkander in de haren te vliegen.
Die woeste meisjes zouden dan zeker deelnemen aan het werpen met
steenen op het standbeeld van Van der Werff. Ik voor mij ben daarvoor
geen oogenblik bevreesd.
Wilde men echter een afdoend middel vinden om het monument voor
de aanvallen der jeugd geheel veilig te stellen, dan weet ik daarvoor geen
ander middel dan het in eene gesloten bergplaats neer te zetten. Waar
men ook in de stad het monument wil plaatsen, ook op het Pieters
kerkplein heeft men een school dicht in de buurt altijd zullen de
schoolgaande kinderen er in grooter of kleiner getale langs heen moeten
gaan; een standbeeld kan nooit zoo in het openbaar worden geplaatst dat
het niet met steenen kan worden geworpen.
De heer Damsté heeft als amendement voorgesteld de gelden te vinden
door overschrijving uit den post renten van op prolongatie uitgegeven
gelden. Wij hebben er reeds op gewezen, dat men, door dat amendement
aan te nemen de huid van den beer zou verkoopen, voordat het dier ge
schoten was. Het is volstrekt niet gezegd dat deze post dit zal toelaten.
Wel is waar worden er meer gelden op prolongatie uitgezet dan waarop
aanvankelijk gerekend is, doch men vergete niet dat die gelden voor een
groot deel behooren tot de leening, die speciaal bestemd is voor de gasfabriek;
deze betaalt geene renten zoolang de gelden niet door haar worden ge
bruikt, en dus zal de rente die door de gasfabriek wordt betaald, belang
rijk minder opbrengen dan waarop bij het vaststellen der bfegrooting is
gerekend. De meerdere ontvangst van renten van op prolongatie uitgege
ven gelden zal dus worden gebalanceerd door de mindere opbrengst der
„renten van kapitalen. Door het amendement van den heer Damsté aan
te nemen rekent men dus tweemaal op dezelfde bate.
De heer Damsté heeft o.a. zijn amendement verdedigd met de bewering
dat de gasfabriek niet zooveel kapitaal noodig zou hebben als oorspron
kelijk was geraamd. Waarop die bewering steunt is mij niet bekend
maar van die zijde bevreemdt het argument mij ten hoogste. Het kan wel
geene andere beteekenis hebben dan deze, dat er voldoende middelen zullen
zijn om de voorgestelde uitgaaf te dekken. De heer Damsté levert daar
mede dus juist een argument vóór ons voorstel. Immers wanneer dat geld
voor de kosten der fundeering van het monument werd aangewezen, zou
de heer Damsté, zoo hij althans daaraan zijn goedkeuring hechtte, in strijd
met zijn amendement handelen, en geheel in den geest van ons voorstel.
Wij wenschen daarvoor juist een deel te gebruiken van de gelden der
laatste leening,1 waarvoor nog geene bestemming is aangewezen.
Ik kan niet ontveinzen dat het advies van de Commissie van Financiën
mij bevreemdt. Niet alleen is dit geheel in strijd met haar advies betref
fende de verbouwing van het Gymnasium, maar het is zelfs in strijd met
de praemissen zelve van haar advies. De Commissie begint met te zeggen
„hoewel een dergelijke maatregel alleszins te rechtvaardigen zou wezen",
en toch laat zij zich door een zeker gevoel van malaise leiden om de som
liever over twee jaar te laten betalen door de belastingschuldigen van
1885! Ik merk echter op, dat, wanneer ons voorstel alleszins te recht
vaardigen is, ditzelfde niet kan worden gezegd van het advies der Com
missie van Financiën. Ik zou althans gaarne willen hooren, hoe het tegen
over de belastingschuldigen van 1885 te rechtvaardigen is, dat juist aan
hen de last van deze uitgaaf wordt opgelegd.
Nu merkt de heer Knappert opdat het endosseeren van deze uitgaaf,
op den dienst van 1885 onvermijdelijk is wanneer het geld gevonden
wordt uit den post prolongatie-geldenmaar juist daarom bestrijden wij
het amendement, dat onvermijdelijk tot eene onrechtvaardigheid leidt
terwijl ons voorstelvolgens de meening der Commissie van Financiën
zelve alleszins te rechtvaardigen is.
Het monument is geen geschenk dat speciaal gedaan wordt aan de te
genwoordige belastingschuldigen nog veel minder speciaal aan die van
1885, maar aan de gemeente Leiden. Wij hebben te beslissen of wij een
dergelijk geschenk mogen aannemenwanneer, zooals hier het geval is de
aanneming uitgaven veroorzaakt; wanneer wij het hierover eens zijn, dan
hebben wij den aard der uitgave te beoordeelen, en daarvan behoort de
beslissing af te hangen hoe in de uitgaaf zal worden voorzien.
Over de plaats zal ik niet veel meer zeggen; ook de Commissie, die ons
het geschenk aanbiedt, beveelt ten sterkste de Ruïne aan. De plaatsing
op de Hoogstraat zou niet alleen bezwaren van flnancieelen aard met
zich slepen, maar er is nog een ander punt, dat in mijn oog zwaar we
gen zou. Er zou eene uitbouwing moeten worden gemaakt om het ge-
denkteeken ook van achteren te kunnen bereiken; maar ik behoef niet te
zeggen dat wanneer men vlak tegen een monument van 8 meter hoogte
staat, men eigenlijk niets zietslechts op betrekkelijk grooten afstand
staande op de Vrouwenbrug en met een kijker gewapendzoude het van
achteren te zien zijn. Het zonlicht valt op de Ruïne wel is waar niet
zoo gunstig als men zoude wenschenmaar het geheele monument zal
daar toch van alle zijden kunnen worden gezien.
De heer Knappert. M. de V.l Wil mij ten goede houden, maar even
zeer bevreemdt het mij dat door U in het rapport van de Commissie van
Financiën iets tegenstrijdigs gevonden wordt. De Commissie geeft volkomen
toe dat het hier een buitengewone uitgave geldt maar er is geen regel
zonder uitzondering en deze uitgave kan niet losgemaakt worden van
eene bijzondere omstandigheid en het schijnt haar daarom meer passend
toe de gelden te vinden uit de gewone inkomsten.
Het is hier een quaestie van smaak, wat men vindt en wat men niet
vindt. Ik voor mij kan niet medegaan met het voorstel om de gelden te
vinden door geldleening. Wanneer eene gemeente als Leiden een stand
beeld cadeau krijgtdient zij ook uit hare gewone inkomsten het geld
over te hebben voor de plaatsing.
Wat nu betreft het overbrengen op de categorie van belastingschuldi
gen van 1885, heb ik straks er reeds op gewezen dat de belastingschul
digen van 1885 behoudens de sterfgevallen en zij die de gemeente
verlaten vrij wel dezelfde zullen zijn als die van tegenwoordig, zoodat
dus de belastingen over dat jaar, hetzij de begrooting met een voor- of
nadeelig saldo sluit, nagenoeg wel door dezelfde menschen zullen gedragen
wordendeze omstandigheid zal mij derhalve niet weerhouden om mij
bij het amendement aan te sluiten.
De Voorzitter. Het is mijn voornemen niet nog veel te antwoorden
op hetgeen door den vorigen spreker is aangevoerd; naar mijne meening
sluit hier de praemisse van het advies der Commissie, hare conclusie uit.
Wanneer de maatregel om gelden te vinden door geldleening bij buitent
gewone uitgaven als deze „alleszins te rechtvaardigen" is, dan is he-
ook alleszins te rechtvaardigen dat die uitgaven verdeeld worden over
den geheelen tijd waarover deze leening loopt. Gaat men nu van deze
praemisse uit, dan is het niet te rechtvaardigen, de belastingschuldigen
van één jaar dien last op te leggen.
De heer Damsté. In de eerste plaats zal ik U antwoorden, M. d. V.
op hetgeen door U omtrent de Gasfabriek is gezegd. Ik heb de gedachte,
dat de Gasfabriek niet het geheele bedrag noodig zal hebben en wanneer
dat het geval is ontvangt de gemeente Leiden wel minder rente, maar de
Gasfabriek zal meer winst afwerpen. Dat is dus in het voordeel van de
gemeente en bovendien blijft er een voordeelig saldo.
Wat de redactie betreft van ons rapport, dat het niet wenschelijk is
een leening te sluiten, is wel te rechtvaardigen; om het nu eens plat uit
te drukken „het kan er meê door," en die aanmerking vind ik kleingeestig.
Ik blijf mijn amendement handhaven, omdat ik vind, dat een gemeente die
een standbeeld cadeau krijgt, dit moet kunnen betalen.
De Voorzitter. Juist omdat de gemeente het monument cadeau krijgt,
willen wij de fundeering door haar, en niet door de belastingschuldigen
van één jaar laten betalen.
„Alleszins te rechtvaardigen" en „wat er wel meê door kan" zijn
twee zaken, die volstrekt niet op ééne lijn kunnen worden gesteld. Wat
er „wel meê door kan," is veeltijds in het geheel niet te rechtvaardigen.
De heer Juta. In de eerste plaats wensch ik te vragen of Burg. en
Weth. bij het zoeken naar een geschikte plek voor het plaatsen van het
gedenkteeken ook de aandacht hebben gevestigd op het pleintje vóór de
Academische Bibliotheek? Komt het U te klein voor of is het bezwaar
lijk toestemmig te krijgen het standbeeld aldaar te plaatsen? Ik doe die
vraag omdat deze plek niet genoemd is bij de discussiën over de plaats
bepaling van het standbeeld.
Voorts wil ik meedeelen dat ik het voorstel van de Comm. van Fin.
wil ondersteunen en daarvoor stemmen. De heeren Bool en Dercksen meenen
dat alle buitengewone uitgaven moeten bestreden worden door geldleening.
Die meening kan ik niet deelen. Mijns inziens is het in het financieel
belang dezer gemeente, en voor een zuinig beheer nuttig, dat wij zooveel
en zoolang mogelijk alles betalen wat wij laten daarstellen, en dus dat
wij voorzien zoowel in de buitengewone als in de gewone uitgaven. Alleen
in het uiterste geval b. v. wanneer de kosten van noodzakelijk geoor
deelde werken te groot zijn om op de begrooting te worden gebracht,
zoude men, naar mijn oordeel mogen overgaan tot het sluiten eener leening.
Het betalen van uitgaven uit gelden door leening gevonden, komt mij
voor een zeer verleidelijke en gevaarvolle weg te zijn, waardoor Leiden's
schuld grooter en grooter zal worden. Zoolang ik de eer zal hebben lid
van den Raad te zijn, zal ik mijne stem daartegen uitbrengen, en alles
doen wat in mijn vermogen is om dit kwaad tegen te gaan.
Door het voortgaan met leeningen te sluiten, zoude men eene serie van
uitgestelde uitgaven verkrijgen, welke in den vorm van aflossingen en
rentebetalingen op de gemeente Leiden te zwaar zouden drukken.
De heer Bool. Het verwondert mij dat de eenvoudige quaestie van
affectatie dezer uitgave tot zooveel discussie heeft geleid.
De heer Knappert heeft straks beweerd dat het hier een quaestie van
smaak gold. Ik moet mij de opmerking veroorloven dat er in zake van
comptabiliteitsquaestiën geen sprake van smaak mag zijn, maar het daarbij
eenvoudig de vraag is op welken post naar goede regelen van compta
biliteit eene uitgaaf gebracht moet worden.
De heer Juta heeft er bezwaar tegen dat deze post zal gevonden wor
den door geldleening, in de meening, als ik hem goed heb verstaan, dat
wij voor elke buitengewone uitgave zouden wenschen te leenen. Ik kan
hem echter de verzekering geven, dat, zoo hij bij het Dagehjksch Bestuur
tegenstanders van die meening wenscht, hij er in mij een gevonden zal