32 plaats is, en nu komt het mij voor dat wij geheel in haren geest han delen, wanneer wij den wenk, dien zij ons bij de aanbieding geeft, volgen. In het adres dat van do heeren kunstenaars over de plaatsing op de Ruïne is ingekomen, vind ik voor mij geen grond om daarvan af te wijken. Waarop wordt toch in het adres gewezen? In de eerste plaats op de omstandigheid, dat het monument geen verband houdt met de Ruïne. Ik geloof dat men van vele gedenkteekenen kan zeggen dat zij geen verband houden met hunne onmiddellijke omgeving. Zoo vaak wor den er later vele andere gebouwen om en bij geplaatst, dat het verband, zoo het al bestaan heeft, later ver is te zoeken. Het eenige argument, dat ik in het adres van de kunstenaars vind, is dat de plaatsing niet in overeenstemming is met het zonlicht, of, zooals zij zich uitdrukken, dat het gedenkteeken de bezielende verlichting van achter en niet van voren zal ontvangen. Dit kan als een argument gelden. Wanneer ik echter naga de plaat sing van de monumenten die mij bekend zijn, dan betwijfel ik zeer of deze eisch der kunst wel bij vele is betracht. Ik geloof dat men in de meeste gevallen de plaatsing van een monument heeft laten afhangen van de terreinomstandigheden, en ik ben van oordeel dat ook wij dit moeten doen en daarom het monument op de Ruïne moeten plaatsen. In de tweede plaats een enkel woord over het amendement door den heer Damsté voorgesteld: zoozeer als ik met den heer Dercksen verschil in gevoelen omtrent de geschiktheid der Ruïne als plaats voor het monu ment, zoozeer ben ik ingenomen met zijn denkbeeld omtrent het vinden der daarvoor benoodigde gelden door geldleening. Hij heeft zeer terecht en juist opgemerkt dat bij het beoordeelen der vraag of eene uitgave al dan niet mag gevonden worden door geldleening niet het bedrag maar de aard der uitgave in aanmerking moet komen. Dat onderhoud geen zaak is, waarvoor geld geleend mag worden, spreekt van zelf. Hier echter geldt het geen onderhoud, maar eene uitgave van geheel buitengewonen aard. Intusschen stelt de Comm. van Fin., bij monde van haren voor zitter voor, de gelden niet door geldleening te vinden. Ik kan niet ont veinzen het rapport van de Comm. van Fin. met eenige bevreemding te hebben gelezen. Bij het verbouwen van de H. B. S. en het Gymnasium oordeelde zij te recht dat de daarin vereischte gelden door leening moes ten gevonden worden, maar thans wijkt zij geheel van die zienswijze af en acht het meer passend deze gelden uit de gewone inkomsten te vinden. Dat meer passend verliest evenwel veel van zijne waarde, wanneer men bedenkt dat de Comm. voorstelt de kosten te brengen op de belastingschuldigen van 1885. Mijns inziens is het meer passend de on kosten van de aanvaarding van het geschenk, dat aan de gemeente ge daan wordt, niet alleen te laten drukken op de tegenwoordige inwoners van Leiden, maar ook op het nageslacht, opdat ook zij door bij te dra gen in die onkosten hunnen dank daarvoor kunnen betuigen. Ik blijf dus van meening dat het voorstel van Burg. en Weth. uwe ondersteuning verdient. De heer Damsté. Het voorstel van de Commissie van Financiën is om die som te vinden uit toevallige baten, die meer zullen vloeien door op prolongatie uitgegeven gelden. Het is een uitvloeisel van den practischen geest van de Commissie. De gelden voor de Hoogere Burgerschool inder tijd hadden practisch nut voor de toekomst, met het plaatsen van stand beelden is dit niet het geval. Ware het kohier niet zoo goed als klaar, en had de Raad niet besloten de f 4000 voor de Hoogere Burgerschool nog op dit jaar te brengen en was het eindcijfer van de belasting niet zoo hoog, dan zou de Commissie van Financiën geadviseerd hebben die onkosten nog op dit jaar te brengen. Ik voor mij zie er geen bezwaar in deze nu op '85 te brengen, want wellicht zal er dit jaar nog een goed voordeelig saldo overblijven. Ik stel mij voor dat het mogelijk is, dat de Gasfabriek niet zooveel geld noodig zal hebben, als waarop gerekend is. Voor mijn gevoel is er iets stuitends in, de fundeering van een cadeau te vinden door geldleening; ik handhaaf dus mijn amendement. De heer Knappert. M. de V. Zooals daareven reeds door den geach- ten Voorzitter der Commissie van Financiën is medegedeeld vond die Commissie eenstemmig dat het voor het gevoel minder aangenaam was en scheen het haar minder passend toe, dat bij de aanbieding van dit geschenk, moest worden begonnen met geld te leenen tot daarstelling van het voetstuk. Dit dus vaststaande, lag het op haren weg die gelden op andere wijze nit de gewone inkomsten van de begrooting te vinden. Zooals eveneens door onzen Voorzitter reeds is medegedeeld, kon dit moeilijk geschieden, door de plaatselijke directe belasting met dat bedrag te verhoogen, daar het kohier reeds nagenoeg voltooid, en het cijfer, vol gens bekomen inlichtingen, vastgesteld was; bovendien vonden wij bezwaar, om bij het reeds met 4000 voor de verbouwing van de H. B. school voor jongens verhoogde eindcijfernog weder een bedrag van f 3500 te voegen. De post „Renten wegens op prolongatie uitgegeven gelden" kwam ons echter voor daartoe alleszins geschikt te zijn. Burg. en Weth. nu antwoorden daarop met de vraag, of het wel aan gaat die gelden te endosseeren op de belastingschuldigen van 4885. Ik vind echter dat woord „endosseeren" minder gelukkig gekozen. En dosseeren toch is overdragen op geheel andere personen, en nu kan ik moeilijk aannemen, dat de inwoners van 1883, en die van 1885, zoo geheel zullen verschillen. Bovendien is deze comptabiliteits-regeling niet voor wijziging vatbaar; men moet het een of het andere willen. Wil men de benoodigde gelden uit den prolongatiepost vinden, dan is het niet anders mogelijk dan door ze op de begrooting van 1885 terug te vinden. Bij het sluiten toch van de rekening van 1883 is de begrooting van 1884 reeds in staat van wijzen en kan men daarop dus noch baten, noch nadeelige saldo's overbrengen, en springen deze derhalve per sé over op die van 1885, Ik wenschte dit nog naar aanleiding van het nader voorstel van Burg. en Weth. in het midden te brengen en zal zeer zeker voor het amende ment, namens de Comm. v. Fin. door den voorzitter ingediend, stemmen. De heer Dercksen. Ik wensch nog even op te komen, tegen het woord van den heer Booldie mij herinnert dat de Commissie de Ruïne heeft aanbevolen en dat ik de eer heb lid dier Commissie te zijn. Ik meen dat men hier het gezegde kan toepassen: zoovele qualiteiten, zoovele personen. Ik acht mij dus door mijn lidmaatschap van de Com missie niet gebonden een ander votum uit te brengen, dan wanneer ik er geen lid van was. Ik heb dus slechts voor mij een voorstel van Burg. en weth., niet van de Commissie, ten aanzien van de plaats. Mag ik Burg. en Weth. de vraag stellen ik hoop daarmede niet buiten de orde te zijn of hun niet in de gedachte is gekomen een m. i. zeer goede plek voor een stand beeld, goed uit een historisch en een artistiek oogpunt: namelijk het Pieters kerkplein. Het plein is ten deele door antieke gebouwen omgeven en men kan er bovendien vrij gemakkelijk komen. Door vreemdelingen wordt het meermalen bezocht, want informeert men alhier in hótels naar het ziens- waardige van de stad, dan wordt bij de Pieterskerk het Pieterskerkplein niet vergeten, omdat ook daar de pelgrimvaders eene herinnering aan hunnen hoofdman begroeten omdat die pelgrimvaders ik meen hunne descendenten, de oude zijn er niet meer daar den steen gaan aan schouwen die Robinson huldigtden mandie de zaak van het vrije geweten verdedigde in een land, waar even als hier een koning werd af gezworen, die de rechten van zijn onderdanen niet in eere hield. Het is dunkt mij een plek zeker niet minder geschikt dan de Ruïne en zooveel andere plaatsen in het Buitenland, waar men ook standbeelden bij kerken ziet. De groote Van der Werff zal dan staan naast de grijze Pieterskerk, der vaderen bedehuis. Daar toch werd de eerste lofzang gehoord, toen het: „Leiden is ontzet" door de straten klonk. Is dit een amendement vraagt men. M. de V. ik laat het geheele ma- chinisme van raadsbesluiten daar, om de vraag te doen, of ik al of niet bevoegd ben die plek voor te stellen, vóór de andere (de Ruïne) verwor pen is. Ik zou die vraag niet stellen, M. de V. wanneer door U niet was verzocht alle amendementen in eens in te dienen. Kwam ik te laat, dan zou 't mij te zeer spijten. De Voorzitter. De heer Dercksen wenscht dat ik hem een middel aan de hand doe om eene andere plaats aangewezen te zien dan de Ruïne. Ik geloof echter dat die wensch wel een weinig te ver gaat en dat ik volko men gerechtigd ben het aan ieder lid dezer vergadering over te laten, om te beoordeelen of hij al dan niet een amendement wil voorstellen en, zoo ja, op welke wijze hij meent zijn doel het best te zullen bereiken. Geheel wil ik hem het antwoord evenwel niet schuldig blijven en zal hem dus mededeelen hoe ik zou handelen, wanneer ik in het geval van den heer Dercksen verkeerde. Ik zou dan bij wijze van amendement eene andere plaats voorstellen. Wanneer dan de plaats door Burg. en Weth. voorgesteld, verworpen werd, zou dat amendement in stemming komen. Ik zal wel niet behoeven te zeggen dat in dat geval, het overige ge deelte van het voorstel geheel zou moeten worden gewijzigddaar de kosten van fundeering op de eene of de andere plaats aanmerkelijk kunnen verschillen. De heer Dercksen. M. de V. 1 Ik ben lang genoeg lid geweest van den Raad, om te begrijpen dat en hoe ik een amendement kan voorstel len. Ik zou echter liever eerst een ander voorstel doen wanneer het uwe verworpen werd. Maar wellicht kan dit niet zonder hetgeen ik straks ge noemd heb het mechanisme der raadsbesluiten te verstoren. Ik ben in den regel zeer tegen de Ruïne en zeer voor het Pieterskerk plein, maar voor dit laatste niet zoozeer om niet, zoo er een ander amen dement werd voorgesteld, mij daarmede te kunnen vereenigen. En nu ont snapt mij op het oogenblik het juiste verband tusschen de eischen van een amendement en van een nieuw voorstel. De Voorzitter. U heeft mij straks blijkbaar verkeerd verstaan. Ik heb eenvoudig bedoeld dat, wanneer er tot stemming wordt overgegaande tijd voor het indienen van amendementen voorbij is; niet dat alle amen dementen gelijktijdig moeten voorgesteld worden. De heer Dercksen. Gesteld dus dat het eerste gedeelte (punt 2) van het voorstel van Burg. en Weth. verworpen werd dan zoude een geheel nieuw voorstel ter tafel moeten gebracht worden 1 De Voorzitter. Dan zoude het overige zeer zeker ingetrokken moeten worden, daar er dan voor den Raad geen aanleiding bestond om voor bijkomende werken f 3500 te voteeren. Dit bedrag hangt ten nauwste samen met de plaatsing op de Ruïne. De heer Dercksen. Dan dien ik voorloopig geen amendement in M. de V.! De heer Donner. Ik zou het bedenkelijk achten bij raadsbesluit een an dere plaats te kiezen dan de Ruïne. Sinds de gedachte is uitgesproken om hier een monument te stichten, is er ook gedacht en gesproken over de meest geschikte plaats. De Commissie voor de oprichting van het mo nument, zoowel als de vervaardigers, hebben herhaaldelijk verschillende plaatsen en punten in onze stad bezocht, beoordeeld en besproken; en de uitkomst is geweest: de Ruïne verdient de voorkeur. Het terrein op de Hoogstraat beval zich in menig opzicht aan maar men deinsde terug op de enorme kosten voor eene uitbouwing en de ont eigening van particulier bezit. Ook over de Plantage is ernstig gedacht en gesproken maar men maakte de niet ongegronde bedenking dat die plaats te ver uit het mid delpunt der stad gelegen was, en tijdens het beleg er geheel buiten lag, en zich dus ook uit een historisch oogpunt weinig aanbeval. Het Pieterskerk plein heeft wel veel voor, met het oog op de historie en wat dit betreft, schaar ik mij geheel aan de zijde van den heer Dercksen. Toch is dit plein niet te verkiezen het is er eenzaam en doodsch, een weinig be zochte plaats, een vergeten hoek, waar men geen monument zoekt. Er mogen ook tegen de Ruïne bedenkingen zijn, toch blijft het naar mijn oordeel de best gelegene en geschiktste plaats, en ik zal daarom mijne stem aan de keuze der Commissie en het voorstel van Burg. en Weth. geven. De vrees van den heer Dercksen voor de leerlingen van het Gymnasium 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 4