15
te zijn, op straat of in huis blijven rondloopen, en hen verzorgen in
tijdelijke bewaarplaatsen, tot aan hunne opname in een gesticht.
Daar het nu zeer de vraag is of het Rijksgesticht te Medemblik spoedig
zal worden opengesteld, zou het, dunkt mij, toch wat al te erg zijn om,
nu men meent dat de schuld voor den bestaanden toestand op een ander
rust, de zaak te laten zooals zij is en arme krankzinnigen bloot te stellen
aan gevaren, die de aard hunner ziekte meebrengt. Daarom kan ik mij
zeer goed vereenigen met het amendement van den heer Van Dissel, om
met den spoed, dien het gewicht van de zaak zal toelaten, voorstellen
af te wachten van Burg. en Weth., die naar hetgeen door hen reeds is
verricht, zoo ik hoop wel bereid zullen zijn, in die richting verder te gaan.
De heer Deroksen. Ik veroorloof mij met een enkel woord de meening
te bestrijden door den heer Le Poole geuit: „Wie zoo weelderig te werk
gaat in het eene geval het groote mag niet karig zijn in het
andere het kleine", zegt hij. Vooreerst meen ik dat die geachte
spreker, evenmin als ik, in het groote zoo gaarne uitgaven toestaat;
maar al ware het anders, dan ligt bet juist in het Nederlandsch karakter,
door met kleinigheden te besparen tot groote uitgaven in staat te zijn
en die karaktertrek valt, mijns inziens, geenszins te misprijzen. Ik vraag
echter, zou hier wel van eene zoo kleine uitgave sprake zijn? De heer
Le Poole zegt ja, maar ik geloof dit nog zoo stellig niet. Let wel! Op
het oogenblik heeft men dan, hetzij in strijd of in overeenstemming met
de wet, reeds bewaarplaatsen opgericht. Maar wat zegt nu de heer Van
Dissel? De bewaarplaatsen zijn niet goed ingericht, dus men moet daar
niet alleen het noodige hebben, maar nog meer. Men wil eene zekere
classificatie. Tcch dienen die bewaarplaatsen slechts voor een paar dagen
en wordt er door den Staat niet aan gedacht dit denkbeeld in toepassing
te brengen op de preventieve gevangenisschap, waar ook geen classificatie,
niet eens altijd behoorlijke afzondering bestaat en welke veel langer kan
duren. Het is een bewijs, dat wij onze voeten zetten op een gevaarlijk
terrein, dat het niet bij het kleine zal blijven, maar op een gebied waar
de penny weldra een pound zal worden.
De heer Van Dissel. M. de V.Ik wensch enkel te protesteeren tegen
eene uitdrukking door den heer Dercksen gebezigd, waar deze de onge-
lukkigen waarvan hier sprake is met preventief gevangenen gelijk stelt.
De heer Deroksen vraagt en verkrijgt voor de derde maal het woord.
M. d. V.! Wanneer ik voor de derde maal het woord vraag dan is het
omdat ik geloof dat de heer Van Dissel mijne uitdrukking verkeerd be
grepen heeft of dat ik mij in het formuleeren mijner gedachte vergist heb.
Bij mijne vergelijking heb ik eenvoudig op het oog gehad dat in bewaar
plaatsen opgesloten en in preventieve hechtenis genomen personen in zoo
verre gelijk staan dat van de eersten de krankzinnigheid van de laatsten
de schuld nog moet bewezen worden.
Begrijp ik goed, dan schijnt de heer Van Dissel in de meening te ver-
keeren dat in het feit van preventief gevangengenomen te zijn niet slechts
iets onaangenaams maar ook iets onteerends gelegen is, dat het op zich
zelf reeds van invloed behoort te zijn op iemands goeden naam. Die meening
is onjuist. De verdachte is nog niet eens een beschuldigde, veel minder een
veroordeelde.
Ik verklaar dan ook niet te begrijpen waarom de heer Van Dissel eenigs-
zins heftig protesteert tegen eene vergelijking, die ik geheel volhoud.
De heer De Goeje. Na al het gehoorde moet ik bekennen wel eenige
neiging te hebben met het amendement van den heer Van Dissel mede
te gaan. Aan den anderen kant echter gevoel ik zeer goed het gewicht
van de bezwaren, die er tegen ingebracht zijn. Ik zou daarom zeer gaarne
willen dat, zoo het amendement mocht aangenomen worden, men zich
toch, zooals de heer Buys wenscht, per adres tot de Tweede Kamer zal
wenden. Daarin zou dan er op moeten gewezen worden, dat men tot zelf
behoud, genoodzaakt was dergelijken maatregel te nemen, omdat de Regee
ring niet voldoet aan de verplichting, haar bij de wet opgelegd.
De Voorzitter. Ik heb nog een enkel woord in het midden te bren
gen, in de eerste plaats ter beantwoording der vragen van den heer
Zaaijer, welke verwachtingen wij van de bemoeiingen van de Gedep. Staten
hebben en wat wij intusschen hebben verricht, om zooveel mogelijk aan
de bestaande bezwaren te gemoet te komen.
Ik kan op de eerste vraag alleen antwoorden, dat de Gedep. Staten naar
aanleiding van een tweeden brief door ons aan hen gericht hebben ver
klaard „dat zij zich onledig houden met het beramen van zoodanige maat
regelen, als er toe kunnen leiden om in het vervolg te voorkomen dat
voor behoeftige krankzinnigen, die op kosten van gemeenten in deze pro
vincie worden verpleegd, geene plaats is te vinden in één der vier in dit
gewest daartoe bestaande geneeskundige gestichten en dat te zijner tijd
mededeeling zal geschieden van den uitslag van de daartoe door hun
college gedane stappen."
Dit schrijven is van 16 Januari en nu konden wij ons, zonder aan de
beleefdheid te kort te doen, niet voor de derde maal tot de Gedep. Staten
wenden, om de zaak te bespoedigen, te minder daar uit genoemd schrij
ven bleek, dat zij de zaak in behandeling hebben genomen en trachten
zullen aan de bezwaren te gemoet te komen.
De tweede vraag van den heer Zaaijer brengt mij van zelve op het
terrein der discussie over de bepalingen der wet van 1841 en het amen
dement, door den heer Van Dissel voorgesteld.
Ik geloof in de eerste plaats te moeten mededeelen, welke maatregelen
genomen zijn. De cellen in het Caecilia-Gasthuis, die vroeger voor het
zelfde doel gediend hehben, zijn weer in gebruik, en daarin krankzinnigen
opgenomen. Later zijn er nog twee cellen ingericht, waarin nu twee
krankzinnigen geplaatst zijn. Nu is bij de bespreking van het amendement
van den heer Van Dissel de meening geuit, dat de aanneming daarvan
slechts eene kleine uitgave zou veroorzaken. Ik moet echter den Raad
waarschuwen, zich daarvan geen illusie te maken. De maatregelen, die
wij nu genomen hebben, hoe gebrekkig zij ook zijn, veroorzaken reeds eene
zeer beduidende uitgaaf, namelijk van f 4000 per jaar, alleen voor be
waking en voeding. Het spreekt van zelf dat deze aanmerkelijk zal
stijgen, wanneer er nog meer lokalen worden gereed gemaakt, om daarin
de krankzinnigen te kunnen bewaren tot dat beschikking van de rechtbank
is ontvangen, welke voor de evacuatie naar een krankzinnigengesticht
noodig is, vooral, daar deze zeer lang op zich laat wachten, nu in geen
enkel gesticht meer plaats is te vinden. Nu heeft de heer Van Dissel een
argument gebruikt, dat wel geschikt is om indruk te maken, namelijk dat
het een zeer magere troost is, wanneer een klager wordt afgescheept met
de mededeeling dat de schuld aan de regeering ligtmaar ik merk daar
tegen op dat dit niet wordt gezegd met het doel om te troosten, maar
om te verwijzen naar het adres waar men zich om hulp moet aanmelden.
De heer Le Poole heeft de beteekenis, die de heer Bool aan de wet
heeft gegeven, bestreden, en beweert dat het woord „kunnen" in art. 10
moet opgevat worden in de beteekenis van „moeten": volgens dien
geachten spreker zoude meermalen het eerste woord voor het andere
worden gebruikt. Wat er van deze laatste bewering zij, zeker is dit niet
het geval in art. 10 der wet van 1841, waarin zeer duidelijk onderschei
den wordt tusschen bevoegdheden en verplichtingen. Ik zal, om dit aan
te toonen art. 10 in zijne onderdeelen nagaan.
In het eerste gedeelte daarvan leest men: „Wanneer er tengevolge van
krankzinnigheid van iemand, die niet, of althans niet te dier zake, onder
curateele is gesteld, noodzakelijkheid geboren wordt onverwijld in het toe
zicht op en de verpleging van den lijder te voorzien, zal deszelfs echtge
noot, alsmede ieder bloedverwant, aangehuwden, of die eenig toezicht over
den lijder uitoefent, zich kunnen wenden tot den President van de
Arrondissements rechtbank van de woonplaats of van het tijdelijk verblijf
des krankzinnigen, ten einde te worden gemachtigd om denzelven, voor-
loopig, te doen opnemen in een geneeskundig gesticht voor krankzinnigen."
Hierin wordt dus aan de genoemden eene bevoegdheid toegekend.
De tweede alinea luidt aldus
„Het Openbaar Ministerie heeft dezelfde bevoegdheid bij ont
stentenis van bovengemelde personen, of wanneer deze den lijder geheel
onverzorgd laten, en is daartoe verplicht, wanneer het stellen des
krankzinnigen onder verzekerd toezicht, in het belang der openbare orde,
of ter voorkoming van ongelukken, noodzakelijk wordt geoordeeld."
De tweede alinea geeft derhalve dezelfde bevoegdheid aan het Open
baar Ministerie, en legt het daarenboven de verplichting op om voor
de opname van de krankzinnigen te zorgen, wanneer dit in het belang
van de openbare orde enz. wordt noodig geoordeeld.
De derde alinea nu, luidt: „Inmiddels zal de krankzinnige door het
plaatselijk bestuur, op een doeltreffende wijze in bewaring gesteld kun
nen worden, mits daarvan binnen 24 uren aan het Openbaar Ministerie
worde kennis gegeven."
In plaats dus van eene verplichting aan het Gemeentebestuur opgelegd,
is hier slechts sprake van eene beperkte bevoegdheid tot eene tijde
lijke bewaring en de verplichting om de kosten van verpleging te betalen
voor zooverre de lijders zeiven of de bloedverwanten daartoe niet bij machte
zijn. Deze verplichting volgt trouwens uit eene andere wet.
In zeker opzicht doet het ook mij genoegen dat deze zaak op zulk eene
uitvoerige wijze hier is besproken geworden, omdat er in vele zaken en
speciaal in deze eene zeer erroneuse meening bestaat, waarvan de heer
Le Poole de tolk is geweest bij deze discussie. Van alles wat niet goed
is ingericht ligt de schuld aan het Gemeentebestuur en men vraagt van
dit voorziening in alles waarin voorzien moet worden. Ik bedoel volstrekt
niet dat dit de opinie van den heer Le Poole is, dien ik ontkennend het
hoofd zie schudden, maar alleen dat hetgene hij heeft gezegd aanleiding
kan geven om velen in die dwaling te versterken. Meer en meer wordt
deze geuit in dagbladen en in gesprekken. Ik geloof te mogen zeggen dat
van deze gesprekken mij een grooter aandeel wordt toebeschikt dan wel
licht aan alle andere leden van den Raad te zamen. De wijze, waarop
de heer Le Poole over deze zaak heeft gesproken, geeft aanleiding om
anderen in dat denkbeeld te versterken, en toch is het onjuist. Ik geloof
dat het Dagelijksch Bestuur in deze zaak, waar het zelfs maatregelen
heeft genomen, waartoe eigenlijk vooraf de machtiging van den Raad
noodig ware geweest en dus eenigszins op eigen risico heeft gehandeld, alles
gedaan heeft wat het kan en mocht doen; zeker eer meer dan minder.
Wanneer ik tegen het amendement van den heer Van Dissel ben, is
dit niet zoozeer omdat ik daarin strijd zie met art. 3 der wet. Ik geloof
ook dat wij, zonder juist de wet te verkrachten, bewaarplaatsen, zooals
de heer Van Dissel bedoelt, zouden kunnen inrichtentrouwens op dit
oogenblik doen wij het reeds. Ik ben het echter volkomen eens met den
heer Buys dat wij een allergevaarlijksten en verkeerden stap zouden doen,
door op ons te nemen hetgeen waartoe de Regeering verplicht is, wanneer zij
nalatig is in de uitvoering van hetgeen haar door de wet wordt voorge
schreven; wij kunnen en behooren ons tot haar te wenden met het ver
zoek daaraan te voldoen; maar, wanneer zij daarop het stilzwijgen be
waart, zouden wij verkeerd doen de aan haar opgedragen taak uit te voe
ren en te bekostigen en ons te voeden met den, dan voor ons mageren
troost dat de Regeering haar plicht niet vervuld heeft.
Wat de quaestie betreft of het aantal cellen in gewone omstandighe
den voor het doel voldoende is, meen ik te moeten herinneren aan den
tijd toen het Caecilia-Gasthuis het eenige Ziekenhuis te Leiden was. Sedert
het als zoodanig niet meer wordt gebruikt, zijn er geene afgebroken, ter
wijl wij er nu nog twee bij hebben gekregenwanneer vroeger met twee
cellen kon worden volstaan, kan men bezwaarlijk beweren dat vier niet
voldoende zijn. Daarenboven zijn er nog de cellen in het Ziekenhuis, waar
in ook nu nog die krankzinnigen opgenomen worden, wier evacuatie naar
een krankzinnigengesticht verzekerd is totdat de formaliteiten, bij de wet
voorgeschreven, zijn afgeloopen, en de machtiging tot overbrenging ver
kregen is. Met den heer Le Poole ben ik het eens dat curatoren volko
men gerechtigd waren te bepalen dat de krankzinnigen van buitenaf slechts
dan mogen opgenomen worden, wanneer er grond bestaat voor de onder
stelling dat zij spoedig naar een gesticht zullen overgebracht worden. Zoo
dra in de gestichten weder meerdere ruimte zal gekomen zijn, verkrijgen
wij opnieuw het recht de tijdelijke opname van arme krankzinnigen te
eischen totdat de machtiging tot evacuatie zal zijn ontvangen.
Naar aanleiding van hetgeen door den heer Dercksen is in het midden
gebracht omtrent de lichtvaardigheid en gemakkelijkheid, waarmede men