GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 107 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 242. Leiden, 30 December 1882. Zooals Uwe Vergadering vermoedelijk bekend zal zijn, bestaat thans dringend gebrek aan plaats in de laagste klasse der onderscheidene ge neeskundige gestichten voor krankzinnigen hier te lande, hetgeen ten gevolge heeft dat herhaaldelijk behoeftigen alhier, omtrent wie eene ge neeskundige verklaring van krankzinnigheid is afgegeven, niet in een gesticht kunnen worden opgenomen. Met de besturen van alle gestichten voor krankzinnigen is door ons ter zake in correspondentie getreden, n.l. van Delft, 's Gravenhage, Rot terdam, Dordrecht, Utrecht, Meerenberg, 's Hertogenbosch, Coudewater, Maastricht, Zutphen, Deventer en Franeker, terwijl nergens plaats beschik baar was. Vermits uit het bericht van het Bestuur van laatstgenoemd gesticht bleek dat het uitsluitend bestemd is voor krankzinnigen in de provincie Friesland te huis behoorende en alzoo geene lijders uit andere provinciën ter verpleging konden worden opgenomen, hebben wij Gede puteerde Staten in overweging gegeven om zoo mogelijk te willen be vorderen dat door het Gewestelijk Bestuur met voormeld gesticht eene overeenkomst werd aangegaan ten aanzien van de opneming van krank zinnigen uit de provincie Zuid-Holland. Bij art. 8 der Wet van 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 20) is namelijk bepaald dat de Staten der provinciën, in welke geen geneeskundig gesticht afzonderlijk kan of behoeft te worden tot stand gebracht, eene billijke overeenkomst zullen sluiten met het bestuur of de besturen van een of meer in andere provinciën aanwezige gestichten, nopens de wijze en de voorwaarden op welke de behoeftige krankzinnigen hunner provincie daarin geplaatst zullen kunnen worden. Wanneer zoodanige overeenkomst met in andere provinciën gelegen ge stichten kon worden aangegaan, dan zoude althans voor een deel in het tegenwoordig gebrek aan plaats kunnen worden voorzien. Dit plaatsgebrek gaf ons tevens aanleiding het College van Gedeputeerde Staten te wijzen op de wenschelijkheid dat met de voorgenomen oprich ting van een Rijks-Krankzinnigengesticht zoo spoedig doenlijk voortgang worde gemaakt, met verzoek de noodige stappen te willen doen bij de Regeering, ten einde de oprichting van bedoeld gesticht te bespoedigen. Ook wanneer daarin alleen mochten worden opgenomen de krankzinnigen, wier verpleging ten laste is van het Rijk, dan zouden toch daardoor in de andere gestichten eenige plaatsen beschikbaar komen. Wij hopen van harte dat de genomen maatregelen er toe mogen leiden dat binnen niet te lang verwijl verbetering in den tegenwoordigen, inder daad onhoudbaren, toestand worde aangebracht. De bestaande bezwaren werden nog vermeerderd door een voor eenigen tijd door Curatoren der Rijks Universiteit alhier genomen besluit om voortaan geene krankzinnigen meer tijdelijk in het Ziekenhuis op te nemen, terwijl zij verzochten de thans voor rekening der gemeente tijdelijk in het Ziekenhuis opgenomen krankzinnigen, daaruit zoo spoedig mogelijk te verwijderen. Curatoren gaven daarbij te kennen, dat het Ziekenhuis niet bestemd is voor het verplegen van arme krankzinnigen, terwijl in het contract van den Staat met de gemeente Leiden zelfs niets voorkomt betreffende verplichte tijdelijke opname van krankzinnigen uit Leiden dat zij zich niet verantwoord achtten den bestaanden toestand te besten digen en dat de cellen die in het Ziekenhuis zich bevinden, alleen behooren te worden gebruikt, indien zieken tijdens hunne verpleging in het Zie kenhuis krankzinnig mochten worden, wordende thans daaraan eene geheel andere bestemming gegeven. Wij merkten daaromtrent op dat in het contract met het Rijk (Staats blad n°. 76 van 1867) is bepaald, dat de gemeente Leiden in het Zie kenhuis doet verplegen al de stads zieke armen, voor zoover, bij heer- schende epidemiën, de beschikbare ruimte toelaat, en dat, naar het ons voorkwam, de tijdelijke opneming van personen, die volgens verklaring van een geneeskundige aan eenigerlei soort van mania lijden, daardoor in geenen deele wordt uitgesloten, zoodat het contract o. i. geen bevoegd heid gaf die tijdelijke opname te weigeren, voor zoover de beschikbare ruimte zulks toelaat. Wel konden wij ons geheel vereenigen met de op vatting van Curatoren, dat het Ziekenhuis niet bestemd is voor de ver pleging van arme krankzinnigen, doch hiervan was dan ook in casu geen sprake. Het betrof hier toch alleen eene tijdelijke bewaring van behoeftige zieken, die naar het oordeel van den betrokken geneeskundige aan krank zinnigheid lijden, in afwachting dat die krankzinnigheid op zoodanige wijze is geconstateerd dat zij in een geneeskundig gesticht kunnen worden opgenomen, evenzeer als zulks vroeger vóór de oprichting van het Zieken huis, plaats had in het Caecilia-Gasthuis. Wij wezen tevens op de groote moeielijkheden waarin de gemeente geraakte, ten gevolge van den door Curatoren ingevoerden maatregel, daar alhier geene gelegenheid bestond om bovenbedoelde zieken tijdelijk af te zonderen, terwijl zich herhaaldelijk gevallen voordeden van krankzinnigheid waarin eene voorloopige verzor ging aan huis ondoenlijk was met het oog op de behoeftige omstandig heden waarin de gezinnen van de lijders verkeeren. Curatoren konden, blijkens hun antwoord, geenzins met ons College instemmen, dat uit het contract met het Rijk zoude volgen dat in het Ziekenhuis ook krankzin nige behoeftigen voor rekening dezer gemeente opgenomen moeten worden, voor zoover de beschikbare ruimte toelaat. Niettemin verklaarden zij zich bereid toe te staan dat, evenals vroeger, de cellen tijdelijk voor het bewarèn van dergelijke ongelukkigen worden gebruikt, voor zooverre ze niet moeten dienen tot het plaatsen van personen, die in het Ziekenhuis krankzinnig worden, mits dat gebruik zich tot enkele dagen bepale en de krankzinnigen weder daaruit worden verwijderd zoodra zij naar een krankzinnigengesticht kunnen worden overgebracht. Nu evenwel geen plaats in bedoelde gestichten beschikbaar is, kan uit den aard der zaak niet verklaard worden dat het tijdelijk verblijf in het Ziekenhuis slechts enkele dagen zal duren, terwijl evenmin eene rechter lijke machtiging tot opneming in een gesticht kan worden aangevraagd, aangezien in de aanvrage moet worden vermeld in welk gesticht de lijder zal worden opgenomen. Uit dien hoofde hebben wij het noodig geacht van gemeentewege zoo veel mogelijk aan het bezwaar tegemoet te komen, door in het voormalig Caecilia-Gasthuis eene gelegenheid te doen inrichten voor de voorloopige bewaring van krankzinnigen in hoogst dringende gevallen, en daarvoor bestemd de lokaaltjes die vroeger, vóór de ingebruikneming van het Ziekenhuis, voor dit doel waren bestemd. Twee geschikte personen zijn aangewezen ten einde bij beurte die zieken te bewaken en te verzorgen, terwijl aan den Concierge van het Caecilia-Gasthuis is opgedragen voor de voeding van de zieken zorg te dragen en de geneeskundige behande ling wordt uitgeoefend door den Stads-genees- en heelkundige, in wiens wijk het Gasthuis is gelegen. Op dit oogenblik is één krankzinnige in het Gasthuis opgenomen, kun nende daarin voorloopig twee lijders worden verpleegd. Tot zoodanige handelwijze geeft overigens de bovenaangehaalde Wet van 29 Mei 1841 aanleiding, vermits in art. 10 is bepaald dat, wanneer het stellen van onverzorgd gelaten krankzinnigen onder verzekerd toezicht in het belang der openbare orde of ter voorkoming van ongelukken nood zakelijk wordt geoordeeld, de krankzinnigen door het plaatselijk bestuur op eene doeltreffende wijze in bewaring kunnen worden gesteld, mits daarvan binnen 24 uren aan het openbaar ministerie worde kennis gegeven. Uit den aard der zaak zal overigens slechts in hoogst dringende gevallen tot eene opneming in het Caecilia-Gasthuis worden overgegaan, terwijl zooveel mogelijk getracht wordt de zieken aan huis te doen verplegen, in welk geval, wanneer de toestand van het gezin zulks noodzakelijk maakt, van gemeentewege eenige ondersteuning wordt verstrekt ter tege moetkoming in de kosten van bewaking en verzorging van de zieken. Wij hebben gemeend Uwe Vergadering onverwijld van een en ander in kennis te moeten stellen, zullende later eene opgave worden gedaan van de uitgaven die de genomen maatregelen ten gevolge hebben, met een voorstel om daarin, zoo noodig, door verhooging van de betrekkelijke artikelen der begrooting, te voorzien. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz. N°. 243. Leiden, 30 December 1882. Bij contract van 29 Maart 1877 zijn de voordeelen der invordering van de tolgelden enz. aan het Zijlhek bij de Spanjaardsbrug onder de gemeente Leiderdorp voor den tijd van vijf jaren, ingaande 1 Mei 1877 en eindigende uit. April 1882, verpacht aan Leendert Van der Lubbe, koopman onder Zoeterwoude, voor de som van f 2250, terwijl Arie Van Nood, bouwman onder Zoeterwoude en Pieter Koot, bouwman onder Oegstgeest, zich voor genoemden pachter als borgen hebben gesteld, onder afstand van alle voor rechten bij de wet aan borgen toegekend. Door den pachter is tot dusverre niet voldaan een bedrag van 2437.50, zijnde de pacht van 1 April 1881 tot en met uit. April 1882. Inmiddels is bij raadsbesluit van 15 Juni jl. aan den pachter kwijt gescholden een be drag van f 758.33, uitmakende hetgeen over genoemde 13 maanden aan de gemeente Leiden toekwam, in verband met de verplichting van Leiden om wat de opbrengst der tolgelden enz. meer bedraagt dan f 700 aan de gemeente Alkemade uit te keeren. Vervolgens werd door de gemeente Alkemade bij raadsbesluit van 13 Juli jl., medegedeeld dat in de raadszitting van 3 Augustus d. a. v. aan Van der Lubbe voornoemd kwijtschelding ver leend van het aandeel dier gemeente in de pachtsom over het tijdvak 1 Januari tot 30 April 1882, ten bedrage van f 516.66'/,, zoodat thans nog verschuldigd is een bedrag van f 1162.505. Niettegenstaande herhaalde aanmaningen van ons college zoowel aan den pachter als aan diens borgen is geene voldoening gevolgd, waarop bij exploit van 6 December jl. de pachter en bij exploit van 11 December d. a. v. de beide borgen tot betaling zijn gesommeerd. Vermits hierop even min tot dusverre betaling is gevolgd, zal eene rechtsvervolging tot be taling van het verschuldigde tegen den pachter en de beide hoofdelijk ver bonden borgen moeten worden ingesteld. Wij geven Uwe vergadering mitsdien in overweging daartoe onder goed keuring van de Gedep. Staten te besluiten, wordende een concept-besluit ter vaststelling hiernevens aangeboden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 244. Leiden, December 1882. Aan den Gemeenteraad van Leiden. De ondergeteekenden, alle bewoners van het Rapenburg tusschen het Galgewater en de Vliet; gelezen hebbende het adres ingediend ia de zitting van den Gemeente raad van 26 October 11.; verklaren volkomen in te stemmen met het verzoek, omtrent de demping van het Rapenburg, dat daarin is uitgedrukt; en nemen derhalve de vrijheid op eene gunstige beschikking aan te dringen. 't Welk doende, T. P. Viruly. J. C. J. Van Ewijk. A. C. Vreede. A. H. Adriani. P. Van Geer. D. Klinkenberg. H. W. Van der Meij. A. Wagemans. Chr. Doormale. Wilhelmina M. Pluygers. Rappard. Wed. T. J. De Vroede. H. Sasse. J. A. Loeber. W. Lau. M. J. Van Laren. P. De Koning. Jan Brevée. F. A. Dee. M. H. Verhulst. J. J. Taffijn. Wed. J. Molet. H. Th. Hartwijk. A. E. Rodbard. W. F. Buitendijk. Wed. J. M. Van Dishoeck. C. A. T. Vogel. J. J. Utermarck. C. M. Timmermans. A. Kromwijk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 1