84 het bestaan eener school met 40 a 50 leerlingen, die toch niet aan de behoefte voldoet. De Voorzitter. Ik wenschte slechts een enkel woord in het midden te brengen, dat vooral zeer kort kan zijn na de uitstekende wijze, waar op het voorstel reeds verdedigd is. In de eerste plaats een woord tot den heer Damsté naar aanleiding van de wijze waarop hij zijn onderzoek naar de doelmatigheid dezer voordracht heeft ingesteld. Ik geloof inderdaad dat de geachte Spreker niet gelukkig is geweest in de keuze der bronnen waaruit hij zijne inlichtingen heeft geput. Hij heeft, als ik het wel heb opgeteekend, over de zaak gesproken met een grooten baas te Rotterdam, die 60 knechts in het werk had en over de Opleiding, door zijn zoon aan de Ambachts school aldaar genoten, ontevreden was. Naar zijne meening werden de jon gens daar te veel „heertjes." Nu laat zich dit, mijns inziens, bij het bedoelde jongmensch zeer licht verklaren, juist uit de omstandigheid dat het de zoon van een grooten baas was. De heer Damsté heeft nog gesproken van een meesterknecht, die be zwaar maakte zijn zoon naar de Ambachtsschool te zenden. Ook dat voor beeld kan ik niet zeer gelukkig noemen; die zoon toch bezat waarschijn lijk in zijn vader een goed leermeester. Ik zal echter den heer Damsté wel niet behoeven te zeggen dat de groote massa der kinderen uit den vierden stand, zooals hij dien noemt, niet in de gelegenheid is zoo ge makkelijk een vak aan te leeren. Het verslag van de Rotterdamsche Am bachtsschool is door den heer Damsté aangehaald, om daaruit het finan cieel bezwaar, dat in het verminderen der contributies gelegen is, aan te toonen. Hij heeft daarbij herinnerd dat die vermindering toegeschreven werd aan bijzondere tijdsomstandigheden. De heer Damsté zal waarschijn lijk wel weten welke die tijdsomstandigheden geweest zijn. Een groot en zeer veel éclatmakend faillissement, dat vele fortuinen trof, was oorzaak dat niet alleen de Ambachtsschool, maar nog vele andere inrichtingen ontzaglijk veel geleden hebben, door vermindering van contribueerende leden. Verder meent de heer Damsté dat het hier meer een rijks- dan een ge meentebelang geldt; en zoo dit niet het geval was, dan de gemeente zelve liever de geheele zaak op het getouw moest zetten. Ik zou den geachte Spreker wel willen vragen of eene dergelijke opvatting niet doodend zou zijn voor het particulier initiatief en of niet juist herhaaldelijk de klacht gehoord wordt dat men tegenwoordig alles van de regeering verwacht, hetzij dan rijks-, provinciaal-, of gemeentebestuur. Wanneer dan nu door particulieren in eene zoo belangrijke zaak het initiatief genomen wordt, gaat het dan aan hen, wanneer zij onzen steun komen verzoeken af te wijzen, of tot hen te zeggen: „Bemoei u daarmede maar liever niet; wij zullen dat zelf wel doen?" Ik wil toegeven dat, wanneer het geen gemeentebelang geldt, het be zwaarlijk zou te verantwoorden zijn daarvoor gemeentefondsen beschikbaar te stellen, maar ik geloof dat het evenzeer een verderfelijk antecedent zou wezen, wanneer men, op grond dat het een gemeentebelang was, niet zou willen gediend zijn van particulier initiatief. Wanneer de zaak hier levens vatbaar blijkt te zijn, dan twijfel ik niet of de Ambachtsschool te Leiden zal ook niet zonder goed gevolg bij de provincie om een dergelijke sub sidie vragen. Wat nu betreft het hooge cijfer van de inkomsten belasting, f 134,000, het is bekend dat bijzondere omstandigheden er toe hebben medegewerkt om dat bedrag bij uitzondering dit jaar zoo te doen stijgen. Maar ook in dat hooge cijfer ligt, dunkt mij een reden om dergelijke Ambachtsschool te helpen tot stand brengen. Naar mate wij toch de on vermogende ingezetenen door beter onderwijs in staat stellen meer te ver dienen, naar diezelfde mate zal men de draagkracht en het aantal der belastingbetalenden vermeerderen. De opmerking door den heer Damsté gemaakt en door den heer Donner herhaald, dat men op een Ambachts school niet alles kan onderwijzen, is volkomen juist; maar ik geloof ook niet dat dit noodig is. Er zijn vakken, waarbij niet zulk een groot aantal werklieden gebruikt wordt als bij andere en speciaal bij die, waarin men het eerst aan de school onderwijs wenscht te geven. Maar bovendien, wat bewijst deze bedenking van de tegenstanders? Als men niet alles kan doen, moet men dan geheel de handen in den schoot leggen? Thans het vermoedelijk resultaat. De heer De Goeje heeft reeds uiteen gezet, wat men verwacht. Wij staan hier niet voor eene onbekende zaak, maar kunnen de ondervinding raadplegen, die in andere steden is opge daan. Dit argument is gedeeltelijk wedersproken door den heer Donner, die ons op het gevaar heeft gewezen dat er in gelegen is om andere ge meenten te willen navolgen en vergelijkingen te maken, die door het verschil van omstandigheden en toestanden niet altijd streekhoudend zijn. Daarom zal ik mij niet op Den Haag beroepen, maar op eene andere ge meente, die den heer Donner wel niet geheel onbekend zal zijn, omdat naar ik meen hij er zeer nauwe familierelaties heeft, ik bedoel het kleine Goes. Ik weet niet of den heer Donner het laatste verslag bekend is van de Practische Ambachtsschool aldaar De heer Donner. In hoofdzaak wel. De "Voorzitter. Welnu daaruit blijkt, dat in die zoo kleine gemeente, die instelling bloeit. En al stellen wij ons nu misschien op een te hoog standpunt door ons te vergelijken met de residentie, ik geloof niet dat wij ons te veel verheffen door te zeggen: wat het kleine Goes doet, kun nen wij ook wel. Een van de grootste bezwaren die door de heeren Damsté en Donner zijn gemaakt, is dat een zekere stand in de gemeente geen gebruik van de Ambachtsschool zou maken. Ik geloof dat dit bezwaar door den heer Van Dissel reeds uitnemend is wederlegd. Ik wil nu wel aannemen dat de zaak direct niet zoozeer vlotten zal en dat vele ouders, van welke wij gaarne zouden zien, dat zij hun kinderen naar de Ambachtsschool zonden, daartoe niet dadelijk zullen overgaan, omdat zij de inkomsten van die kinderen niet kunnen missen; maar zou de bewering gewaagd zijn, dat na verloop van eenigen tijd vele ouders zullen inzien dat zij er bij winnen zullen, wanneer zij tijdelijk van die inkomsten afzien en hunne kinderen; goed vakonderwijs doen geven, omdat deze dan veel meer zullen verdie nen? Men heeft ook gezegd, dat er geen zekerheid bestond dat alle leer lingen van Mathesis de Ambachtsschool zullen bezoeken, en dit is juist,, maar ,om op de Ambachtsschool te komen, moet men toch leerling van Mathesis zijn en dus zullen bij het onderwijs, zooals de heer Donner dat verlangt, juist theorie en praktijk hand aan hand gaan. De heer Donner heeft gezegd dat de practijk niet op de schoolbanken aangeleerd kan worden, hetgeen trouwens ook de bedoeling niet is. Op „Mathesis" werkt men op de schoolbanken, maar wat men daar in theorie geleerd heeft, wordt op de Ambachtsschool in practijk gebracht. Nu meent de heer Donner, de practijk moet niet in de school maar op de daken wor den opgedaan en hierin ben ik het met den g. s. niet eens. Wanneer de jongens zoo ver zijn dat ze den nok van het dak beklimmen, moeten zij het vak reeds kennen. Ik geloof niet, zeldzame uitzonderingen daargelaten, dat het mogelijk is op die plaatsen bekwame werklieden te vormen. De heer Donner heeft nog een zeer eenvoudig raiddel aan de hand gedaan om goede ambachtslieden te vormen, n.l. de jongen als leergast te plaatsen. Nu wensch ik den heer Donner, die zulk een aanzienlijke kennis van de betrokken standen heeft, te vragenWaar moeten al die leergasten geplaatst worden? hoeveel ouders zouden in staat zijn dat ge daan te krijgen, en hoevelen zouden den noodigen tijd en overleg bezit ten om in dat opzicht bij de bazen open oor te vinden? Ook is door hem het denkbeeld opgeworpen om de bazen er toe te brengen een con tract te maken, waarbij de leerjongens zich voor drie jaren verbonden. Al wil ik nu op het oogenblik de rechtsgeldigheid van eene dergelijke verbintenis aannemen, dan geloof ik toch dat het zeer moeilijk zou zijn, zoowel bazen als ouders daartoe te krijgen. Zou dergelijk contract toch wel iets meer zijn dan een stuk papier? Ik houd het er voor dat, zoo wel om het onderwerp zelf als ter wille van de kosten, geen van beide partijen het zou durven wagen, de naleving van zoodanig contract in rechten te vorderen. Wat nu het tweede geneesmiddel van den heer Donner betreft, n.l. dat de bazen zelf gezamenlijk een of meer knechts zouden aanstellen om, tegen eenig meer loon, leerlingen op te leiden, ik heb werkelijk een oogenblik gedacht dat de heer Donner begon met het voorstel van Burg. en Weth. te verdedigen, want zijn denkbeeld komt inderdaad op niets anders neer, dan het op eenigszins andere schaal maken van een Am bachtsschool. De heer Donner. Met dit verschil dat het onderricht dan op de plaats zou geschieden, waar het behoort gegeven te worden. De Voorzitter. Ook wanneer het voorstel aangenomen wordt, zullen de jongens een winkel of werkplaats hebben, maar zij zullen onderwezen worden door bekwame leermeesters en niet door knechts. In de vrees dat er later hooger subsidie zal moeten gegeven worden kan ik niet deelen. Er kunnen n.l. twee redenen voor genoemde verhoo ging bestaan, 1°. omdat de inrichting kwijnt, indien de zaak blijkt hier geene levensvatbaarheid te bezitten, en alleen door kunstmiddelen op de been te kunnen worden gehouden, zonder dat ze goede resultaten afwerpt. In dat geval zal de Raad voorzeker geen hooger subsidie toestaan. Maar wanneer diezelfde verhooging gevraagd wordt omdat de zaak zich uit breidt, omdat juist de aanvraag een gevolg is van bloei, dan twijfel ik niet of de Raad zal, evengoed als nu de f 2500, ook dan een hooger subsidie voteeren, en daardoor erkennen dat de thans gevraagde gelden werkelijk in het belang der gemeente besteed zijn. Eindelijk nog een kort woord naar aanleiding van het bezwaar van den heer Zaaijer over de plaats, waar de school zal gevestigd worden. Dat de Raad eenige weken geleden op de motiven door den heer Zaaijer aange voerd, het voorstel om op de plaats van het Caecilia-gasthuis een school te bouwen heeft verworpen, kan ik begrijpen, ofschoon ik ook toen het gevoelen der tegenstanders niet deeldemaar hier is het eene zaak, die den Raad niet bepaald, aangaat. De verantwoordelijkheid voor de gekozen plaats komt, dunkt mij, voor rekening van het voorloopig bestuur der Ambachtsschool. Dat bestuur vraagt ons bepaaldelijk om die plaats, en mij dunkt, dat wij nu ook aan dat college het oordeel kunnen overlaten over de bezwaren welke daartegen vroeger zijn en nu worden ingebracht. De heer Damsté. Een enkel woord, M. d. V., om een misverstand op te helderen, dat tusschen U en mij bestaat. Bij mijn eerste rede heb ik niet, zooals U meende, gesproken van drie zonen, die een door mij ge- raadpleegden baas zou hebben, maar van drie jongens, gewezen leerlingen van de Ambachtsschool, die in zijn dienst waren en hem volstrekt niet mee waren gevallen. De heer Juta. Een enkel woord, M. d. V., om mijn leedwezen uit te drukken, dat ik genoodzaakt zal zijn om tegen punt 1 van het voorstel te stemmen. Ik deel de bezwaren van den heer Zaaijer en ben niet van uw gevoelen, dat wij niet een deel van de verantwoordelijkheid op ons zouden Iaden voor de mogelijke slechte gevolgen, die uit de plaatsing der school, waar die nu wordt voorgesteld zouden kunnen voortvloeien. Ik geloof wel degelijk, dat wij, toestemmende in het in gebruik nemen van een deel van het Cecilia-Gasthuis, daardoor in zekeren zin de moreele ver antwoordelijkheid op ons laden van de gevolgen van die plaatsing. De heer De Goeje. Over het laatste punt in het debat eene enkele op merking, M. d. V. Men behoort, dunkt mij, aan de vraag, op welke plaats de school gevestigd zal worden, niet te veel gewicht te hechten. De plaats, die hier gevraagd wordt is niet slechter dan die, waar de school van den heer Lancel staat en die hier jaren lang is goedgekeurd. Men heeft gele genheid gehad om voor die school een ingang te maken op de Haarlem merstraat, maar men heeft de bestaande ingangen bestendigd, de eene in de Brandewijnsteeg en de andere in een buurt stellig minder fatsoenlijk, dan die, waarin de Ambachtsschool zal worden geplaatst, wanneer de Raad het toestaat. Waar nu de Gemeenteraad jaren lang heeft goedgekeurd, dat de toegang tot een openbare school door dergelijke buurten leidt, ja zelfs aan jonge dames vergund heeft in dat lokaal eene Zondagsschool te houden, dan mag datzelfde college niet plotseling zulk een groote vrees koesteren, wanneer de leerlingen van de Ambachtsschool de Sionsteeg moeten doorloopen om naar die instelling te gaan. Overigens is de ingang die nu voor de Ambachtsschool zal bestemd worden dezelfde die een paar jaren geleden gebruikt is voor de school van den heer Lancel, toen diens gebouw moest worden veranderd. Dit heeft toen geen ergernis gegeven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 6