82 mij daarom geoorloofd zijn te spreken van een stand die tusschen den derden en vierden in gelegen is. Daarin vindt men nog menschen die het kunnen uitzingen wanneer hunne kinderen in drie of vier jaar niets ver dienen. Hoe doen nu dezen totnogtoe? Zij zoeken voor hunne jongens een plaats als leergast, voor een bepaald aantal jaren, misschien met eenig leergeld, bij een baas van wien zij weten dat hij zich met oplei ding bezighoudt Jongens van zulke ouders zullen van de Ambachtsschool gebruik maken, maar die welke er juist behoefte aan hebben, komen er hier niet en komen er bijna nergens. Wanneer wij dit nu in toepassing brengen op de voordracht van Burg. en Weth., zooals die daar voor ons ligt, waarbij gevraagd wordt een jaarlijksch subsidie van 2500, plus de localiteiten, en f 1800 voor het in orde brengen er van, dan bestaat er meen ik voor ons alleszins reden tot een ernstig onderzoek. Heeft onze stad, heeft Leiden behoefte aan eene Ambachtsschool, is zij, ook indien er in het algemeen geene be denkingen waren tegen dit soort van scholen, is zij er de stad voor? Leiden is eene fabrieksstad; het ambachtsvolk, of laat ik liever zeggen de ambachtslui zijn hier niet bijzonder talrijk in vergelijking met andere plaatsen. Leiden is niet zoo door bouwwoede aangetast, zoodat wij niet zulk éen overstrooming van werklieden hier hebben, terwijl er nog altijd veel werklieden naar andere plaatsen trekken. Terecht is door den heer Damsté opgemerkt, dat de zoogenaamde vierde stand hier ter stede armer is dan in eenige stad van ons vaderland. Men moet onder die menschen verkeerd hebben om te weten hoe zij verlangen naar den tijd, waarop hunne kinderen op de fabrieken of ook op een ambacht iets, al is het maar een kwartje in de week, verdienen kunnen. Het loon dier kinderen, vooral in groote gezinnen, maakt een factor uit in de rekening van het geen het gezin voor zijne eerste levensbehoeften noodig heeft Nu komt het mij voor, dat wij bij eene zaak als thans aan de orde is, de eigenaardige gesteldheid en behoeften van onze stad niet uit het oog mogen verliezen. Vergunt mij, M.H. om met enkele voorbeelden aan te wijzen hoe de zucht om andere steden na te volgen in onze stad kost bare teleurstelling veroorzaakt heeft. Er is hier in navolging van Amster dam, Rotterdam en Den Haag een Gaarkeuken opgericht, doch zulke in richtingen tieren hier niet, omdat wij geen los werkvolk hier hebben, zooals in Rotterdam en Amsterdam. De Gaarkeuken is dan ook teniet gegaan. Ettelijke jaren geleden heeft men naar Den Haag hoorende en geen onderscheid makende tusschen onze stad en de residentie de inbreng- huizen die aan de Bank van Leening verbonden waren, afgeschaft, zonder er zelfs hulpkantoren voor in de plaats te stellen, maar bij eene andere discussie kom ik op dit punt nader terug men vergat, dat wij hier een geheel ander publiek hebben, dan er in Den Haag is. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Vergunt mij op een laatste voorbeeld te wijzen, op den tram, waarvan wij met 1 November nog ééne lijn overhouden. Daarom, M.H. roep ik U met ernst en met aandrang toe: Let, alvorens een besluit te nemen, op de bijzondere gesteldheid en eigenaardigheden van onze stad. Dat particulieren eene proef met de Ambachtsschool nemen, zal ik niet bestrijden en daarvoor heb ik naar mijn vermogen zelf ingeschreven, maar de Raad is verantwoordelijk voor de gelden der belastingschuldigen en mag aan zulke proefnemingen niet zoo spoedig de hand slaan, vooral als men weet hoe moeilijk het is om van den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren. De heer De Goeje zegt: als de gemeente ziet, dat de proef mislukt, kan zij terug treden, en als zij gelukt, kan zij de zaak ruimer steunen. Maar, M.H. dat hebben wij gezien bij de Indische school. Als men eenmaal zoo iéts begonnen is, dan eischt het prestige van den Raad, zooals men zegt, om voort te gaan, en zoo zal men ook hier voortgaan, zooals de heer Damsté reeds heeft doen opmerken, om ten slotte tot groote sommen te komen. De Raad, of liever de belastingschuldigen, zullen moeten bijpassen en de Ambachtsschool zal de lastposten, wier geheel al groot genoeg is, helpen vermeerderen. Het spijt mij M. d. V. dat ik om al deze redenen met de voordracht niet kan medegaan, ik zal er moeten tegenstemmen, omdat het aange boden geneesmiddel niet dienstig is voor de kwaal. Ten slotte zou ik de bazen van wie het plan tot oprichting van eene Ambachtsschool is uitge gaan, en die zich om ondersteuning tot den Raad gewend hebben, dit middel in overweging willen gevenVerbindt U onder elkander geen leerjongens aan te nemen dan voor den tijd van drie jarengeeft hun, zoo zij het ver dienen of noodig hebben, eenig loon, gij loopt dan te gelijk geen gevaar meer dat de jongens u ontloopen, omdat zij op andere winkels iets meer kunnen verdienen. Op die wijze zult gij uw doel beter bereiken, dan door eene Ambachtsschool. De Raad zal, hoop ik, de voorzichtigheid hebben, de kostbare proefneming met eene Ambachtsschool niet te ondersteunen. De heer Zaaijer. De welsprekende bestrijding van het voorstel door den geachten vorigen spreker zou werkelijk in staat zijn iemand te doen aarzelen zijne stem aan de voordracht van Burg. en Weth. te geven, in dien althans zijne overtuiging minder goed gevestigd ware dan de mijne omtrent dit punt. Ik wensch dat er te Leiden een Practische Ambachts school zal komen, en heb geen bezwaar dat daartoe van wege de gemeente een jaarlijksch subsidie zal worden verstrekt. Gaarne zal ik dan ook mijne stem aan het tweede gedeelte van het voorstel van Burg. en Weth. ge ven. Het doet mij leed dit niet te kunnen doen ten opzichte van het eer ste gedeelte en wel met het oog op de plaats waar de school zal wor den gevestigd. Den 15den Juni dezes jaars heb ik in deze vergadering meer uitvoerig mijne bezwaren uiteengezet, toen er sprake was van al daar eene andere school te stichten. Die bezwaren van hoogst moreelen aard ik Zal ze nu niet herhalen bestaan voor de school, die thans voorgesteld wordt, even sterk, zeker in niet minder mate. Het is daar om, M. d. V., dat ik, hoezeer met leedwezen, aan het eerste gedeelte van het voorstel mijne stem zal moeten onthouden, en wel uitsluitend om de plaats die daarbij wordt voorgesteld, niet om de som die daarvoor uitge trokken wordt. De heer De Goeje. M. d. V.Ik heb het woord gevraagd om enkele bedenkingen van den heer Donner te beantwoorden, die, op zich zelf kleine aanmerkingen, echter bij slot van rekening zouden kunnen schij nen een groot geheel uit te maken. Mijn voornemen is die successie velijk in het kort na te gaan, althans voor zooverre ik ze me nog herin neren kan. De eerste bedenking was dat niet alle vakken op de school behandeld worden, hetgeen stellig ook niet kan. Vooreerst spreekt het van zelf dat het grootendeels een financieele quaestie is of met meer of minder vak ken een begin kan gemaakt worden. Dat werkelijk enkele vakken eenigs- zins stiefmoederlijk op de Haagsche Ambachtsschool behandeld zijn, wil ik aannemen, maar ik geloof dat, wanneer men over ruime middelen kan beschikken, men het ook in de hoeveelheid der vakken op eene groote hoogte kan brengen. Maar dat men nu, omdat niet alles opeens kan verkregen worden, niet met enkele vakken zou mogen aanvangen, kan ik niet inzien. Indien ik goed begrepen heb, knoopte de heer Donner aan het leveren van werk ten behoeve van particulieren voor eene som van f 1000, de quaestie vast of op de Ambachtsschool machinaal werd ge werkt dan wel methodisch, d. i. in het kader van het onderwijs besloten. Het spreekt van zelf, dat dit eene moeielijkheid is die het Bestuur te overwinnen heeft. Wanneer mén wil dat inkomsten en uitgaven zullen sluiten, terwijl men, zooals in Groningen b. v. het geval was, bijna geen inkomsten heeft, dan moet men de leerlingen wel gebruiken om geld te ver dienen. En wanneer men aannemerswerk gaat doen, kan men niet al te streng meer letten op de vaste methode, die bij het onderwijs zal moe ten worden gevolgd. Daarom juist is het noodig dat eene Ambachtsschool ten minste eenige vaste inkomsten hebbe, opdat men bij het kiezen van het werk voor de leerlingen de vaste methode niet uit het oog behoeft te verliezen. Een derde quaestie was, of er wel gelegenheid genoeg zal zijn om van de school gebruik te maken, of er met andere woorden wel die leerlingen zullen komen, voor welke de school vooral bestemd is. Op dit punt, door den heer Donner gereleveerd, is een eenvoudig antwoord te geven. Men verwacht en met grond,dat het grootste deel van degenen, die nu de scholen van het Genootschap Mathesis bezoeken, ook leerlingen van de Ambachtsschool zullen worden. Wanneer men dus toegeeft dat Mathesis nut sticht en ziet dat de scholen van dat Genootschap bezocht worden door die leerlingen van wie men mag verwachten dat zij de Ambachtsschool zul len gaan bezoeken, dan moet men deze laatste instelling ook willen in 't leven roepen. Het is waar, er zijn een massa menschen in 't ongeluk kig geval, dat zij hunne kinderen dadelijk aan het verdienen moeten zetten, doch al mag men dat betreuren, het is niet te verhelpen. Maar men kan de bewoners der stad niet zoo streng splitsen in klassen en dan zeggen: deze stand zal wel, die geen gebruik kunnen maken van de Practische Ambachtsschool. De gradatiën tusschen de standen zijn juist zeer klein, onmerkbaar bijna zijn de verschillen. Nu kan men vooral op de scholen van Mathesis het gelukkig verschijnsel opmerken dat telkens meer ouders inzien, dat, wanneer zij de kinderen een paar jaar langer kunnen missen om hen goed onderwijs te laten genieten, zij na verloop van dien tijd ook meer kunnen verdienen, zoodat de tijdelijke opoffering op den duur voordeelig is. Het moge verder waar zijn, dat vele hand werkslieden, die hier goed onderwijs genoten hebben, de stad verlaten om zich elders neder te zetten, dat is niet te veranderen, maar toch kan men dan nog niet zeggen, dat in dat geval de gemeente geschaad wordt, want het is voor de ouders, die toch gemeentenaren zijn, veel waard, dat in de gemeente verschillende inrichtingen zijn, waar, voor geringen prijs, goed onderwijs gegeven wordt. Eindelijk de vrees, dat men niet weder van de zaak los zou kunnen komen. Men heeft gezegd, dat als men eens begint met dit subsidie, de som steeds zal aangroeien en de Raad niet terug zal kunnen. Ik geloof niet dat daarvoor eenige bezorgdheid behoeft te bestaan, en meen met zekerheid te kunnen zeggen, dat het bestuur van de Ambachtsschool, tot de overtuiging komende dat de zaak geen levensvatbaarheid heeft, zelf wel zal zeggen: wij hebben de proef genomen, maar het gaat niet. Doch ik vrees niet, dat de zaak zal mislukken, want men behoeft den brief van het voorloopig bestuur maar in te zien, om te bemerken in welk een tal van plaatsen inrichtingen, als waarvan hier de rede is, bloeien. De heer Donner. M. d. V.Kan de heer De Goeje mijne kleine aan merkingen, zooals ze door hem genoemd worden, nog. kleiner maken en eindelijk zelfs geheel doen verdwijnen, ik zal het mij moeten getroosten. Ik wil evenwel toch eene poging wagen, om mijne kleine aanmerkingen tegen zijne machtige bestrijding te verdedigen, In de eerste plaats is door den heer De Goeje volstrekt niet de be denking weerlegd, die ik tegen de Ambachtsschool heb, dat er slechts in weinige vakken onderricht kan gegeven worden, en vele ambachten er dus niet bij gebaat zullen zijn. Er zijn door mij eenige hoofdvakken opgenoemd, die er in geen geval zullen kunnen onderwezen worden, hoe ruim ook de middelen mochten zijn. Ik noemde toen o. a. metselen, loodgieten, be hangen, en zou er nog kunnen bijvoegen het scheepmaken, een vak dat ook in onze stad nog van beteekenis is. Hoe zullen die Vakken ddar kun nen geleerd worden? In de tweede plaats de practijk. De heer De Goeje heeft mij daarom trent slechts gedeeltelijk begrepen. Ik heb niet gesproken over al of niet machinaal werken maar er eenvoudig op gewezen hoe weinig gelegenheid tot oefening er aan de Haagsche Ambachtsschool bestaat, wanneer door 100 leerlingen, gedurende een geheel jaar, slechts voor f 1000 was ver werkt, waaronder nog de materialen begrepen waren. Hoe weinig is dit, en dat in eene stad als Den Haag, waar altijd nog meer gelegenheid is om werk te vinden dan hier. Verder zou ik den heer De Goeje wel wil len vragen, waarop hij zijn meening bouwt dat de leerlingen van „Mathesis" naar de Ambachtsschool zullen toevloeien. Ik meen ook een aantal van hen te kennen, en ik weet dat vele ouders niet bij machte zijn hunne kin deren er heen te zenden. Het is dus weer een van die voorspiegelingen, die in den Raad meermalen gedaan zijn, maar wier goede uitkomst zich vergeefs laat wachten. De heer Buys komt ter vergadering.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 4