81
zeiven circulaires rond gezonden; en eerst toen zij daarop eenige toezeg
gingen van steun hadden ontvangen, hebben zij al degenen, die zich be
reid hadden betoond om de zaak verder te helpen bevorderen, bijeenge
roepen om een voorloopig bestuur te vormen, maar toch onder die voor
waarde dat de meerderheid altijd uit bazen zal moeten blijven bestaan.
Dat er nu enkele misschien zelfs een vrij groot getal bazen zijn,
die niet met eene ambachtsschool ingenomen zijn, en liever hunne jongens on
voorbereid op hunne werkplaats krijgen om daar het vak te leeren, bewijst
niets, want zulke beweringen hoort men altijd tegen elke nieuwe inrichting.
Om een voorbeeld te geven, dat ieder bekend is, behoef ik niet ver te
zoekenik bedoel de Kweekschool voor Zeevaart. Toen deze werd opge
richt, bestond er bijna geen sympathie voor. Er werd gezegd: die jongens
van de Kweekschool Leidsche studentjes noemde men ze zullen
onbruikbaar zijnwij hebben liever jongens, die zoo van de straat komen
en door onze eigen matrozen worden gevormd.
Die minder welwillende beoordeeling heeft de oprichters niet afgeschrikt
en langzamerhand is dan ook de vroegere oppositie geheel bijgedraaid.
Een treffend voorbeeld van veranderd inzicht gaf een hooggeplaatst per
soon door dezer dagen aan het Bestuur van de Kweekschool te schrijven:
Ik ben er vroeger zoo tegen geweest, dat ik mijn best heb gedaan om
U tegen te werken, maar ik acht mij thans verplicht de Commissie mede
te deelen, dat, nu ik gezien heb welke resultaten worden verkregen, ik
geheel van meening ben veranderd en U ga ondersteunen waar ik kan.
Waar men dergelijke voorbeelden voor oogen heeft, mag men, dunkt
mij, niet hechten aan de oppositie van enkele bazen, die in allen gevalle
er niets verder over zeggen dan: „Ik weet niet of de inrichting nuttig
zal werken of niet." De bazen, die hier de proef willen nemen en die
niet weinig in getal zijn, terwijl hunne namen mogen genoemd worden,
getuigen daarentegen dat de jongens niet voldoend onderwijs op de werk
plaats krijgen en dat ook niet kunnen krijgen, zoodat het noodig is, drin
gend noodig, dat er eene school kome, waar zij kunnen leeren, wat men
hun op den winkel niet kan onderwijzen. liet tweede punt van den ge-
achten vorigen spreker is, dat de bijdrage van 2500, die nu gevraagd
wordt, waarschijnlijk na eenige jaren zal klimmen aan den eenen kant
door het bedanken van donateurs, aan den anderen kant door het klim
men der behoeften. Welnu, vraag ik, zou dat zoo te betreuren zijn? Men
zal natuurlijk zoodanige verhooging niet vragen en de Gemeenteraad zal
die althans niet toestaan, wanneer niet gebleken is, dat de school werkelijk
in eene behoefte voorziet. En doet zij dat, dan behoeft men geen spijt of
berouw te hebben over de gelden, die er aan besteed worden. Zoo is ook
in de meeste steden het subsidie aangegroeid in Den Haag bedraagt
het 8000 omdat men daar het groote nut van Ambachtsscholen heeft
ingezien.
Beweert men nu verder, dat, wanneer het hier geldt een gemeente-be
lang, de gemeente zelve de handen maar aan het werk moet slaan, dan
antwoord ik, dat juist hier het groote voordeel blijkt van het particulier
initiatief. Nu kan men door een klein subsidie aan particulieren toe te
staan, dezen in staat stellen om de proef te nemen, zonder dat dit aan
de gemeente groote opofferingen kost. Blijkt nu later dat door de instel
ling van eene Ambachtsschool aan eene wezenlijke behoefte werd voldaan,
dan zal men op denzelfden weg kunnen voortgaan, of de school van de
Vereeniging overnemen. Op dien grond geloof ik dat er alle reden bestaat
om het toe te juichen dat door particulieren in dezen het initiatief is
genomen. Op het laatste gedeelte van het door den heer Damsté gespro
kene, meen ik het antwoord te mogen schuldig blijven. Het is feitelijk
niets anders dan een votum van wantrouwen tegen het voorloopig bestuur
der Vereeniging. Men zal mij wel willen verschoonen wanneer ik de ver
dediging daarvan niet op mij neem.
De heer Damsté. Ik moet beginnen met verre van mij te werpen de
beschuldiging, als zoude wantrouwen mij de woorden over de raming heb
ben in den mond gegeven. Ik had daarbij alleen het belang der gemeente
en de zorg voor hare toekomst op het oog. Het zal mij echter, als lid
van de Comm. van Fin., wanneer ik een post onder de oogen krijg voor
onvoorziene uitgaven die ruim een derde gedeelte der geheele begrooting
bedraagt, minstens wel geoorloofd zijn te constateeren dat dit eene wijze
van begrooting indienen is, waarbij blijkbaar niet is doorgedacht. Dat de
namen der personen zeiven overigens waarborgen genoeg opleveren, dat in
financieel opzicht van wantrouwen koesteren geen sprake kan zijn, daar
over zal de Raad het wel met mij eens zijn en behoef ik dus niet verder
uit te weiden.
Het zij mij echter vergund, M. d. V., nogmaals op de financieele zijde
van het vraagstuk te wijzen. De Rotterdamsche Ambachtsschool telt 151
leerlingen, terwijl de begrooting der uitgaven geraamd is op 29.500.
Trekt men hiervan af voor aflossing van kapitalen 1500, dan blijft er
toch 28.000 over die te Rotterdam worden uitgegeven voor 151 leer
lingen ieder leerling, die gedurende drie jaren de school bezoekt, kost
dus op zijn minst 500. Verder zien wij hoe het particulier initiatief
zachtjes aan in slaap gesust wordt, zoodat op de gemeente allengs de ge
heele last gaat rusten. Nu wensch ik mijne medeleden te vragen of zij
daarom wel tot het aannemen van het voorstel van Burg. en Weth. wil
len medewerken, ook met het oog op het nog zeer twijfelachtig nut der
zaak. Maar al is men ook ten voilé van dat nut overtuigd, dan kan men
toch met alles wat nuttig is doceeren en daarvoor scholen oprichten.
Ik voor mij zou de heeren, die zoo begeerig zijn 1000 in die richting
te besteden, een anderen raad willen geven, n.l. om op openbare en bij
zondere scholen te informeeren naar jongens die aanleg hebben, en aan
deze, zoo zij het een of ander ambacht willen volgen, daarvoor de noodige
gereedschappen te verschaffen. Bovendien is de toestand in eene fabrieks
stad als deze geheel anders dan te Rotterdam. Men heeft daar een breede
schare burgers van den zoogenaamden vierden stand, die veel geld ver
dienen, zooals korendragers, sleepers enz. Die lieden kunnen het uitzingen
wanneer hun jongens boven 12 jaar drie jaren schoolgaan. Hier daaren
tegen mist men dien stand waaruit daar de leerlingen voortkomen, geheel.
De fabriekarbeiders toch kunnen wel het schoolgeld betalen maar niet de
verdiensten missen, die hunne jongens van 12 tot 15 jaar aanbrengen.
Uit de ervaring, gedurende de tien jaren dat ik diaken was door mij
opgedaan, ben ik eenigszins er mede bekend hoe het bij die mensclien
gesteld is, en ik weet dan ook dat de nood hen dwingt hun jongens geld
te doen thuis brengen. Dus krijgt men leerlingen uit een stand hooger.
En hoe zal het daarmede gaan?
Wanneer de jongens 15 of 16 jaar oud zijn, denken zij reeds heel wat
te kennen, hoewel hunne opleiding dan eerst moet beginnen. Zij zullen
dan geen eenvoudig timmerman willen wordenzij zijn bovendien gewoon
te huis aan de schaafbank te werken en dus niet geschikt om aan weer
en wind blootgesteld te worden. Dan komt daar nog bij eene neiging om
mooie jasjes te dragen en om meer te willen schijnen dan zij werkelijk
zijn. Het eenige wat men er mede zal gewonnen hebben is dat men on
tevreden lieden vormt. Ik ben dan ook nog geenszins tot de meening
der voorstanders bekeerd.
De heer Bool. Ik heb in de laatste vergadering van de Comm. voor
de Fin. reeds met mijn geacht medelid, den heer Damsté, van gevoelen
gewisseld over de zaak, die ons thans bezig houdt, maar wij zijn toen ook
niet tot eenstemmigheid gekomen. Ik ben het geheel eens met hetgeen
door den heer De Goeje tegen de beschouwingen van den heer Damsté
is aangevoerd, maar, mij dunkt, dat een voornaam argument nog achter
wege is gebleven, Het bezwaar van den heer Damsté is voornamelijk hier
in gelegen, dat de jongelieden jassen zullen dragen, dat zij heertjes zul
len worden. Wanneer wij nu echter den laatsten brief inzien van het
voorloopig bestuur der op te richten Ambachtsschool, dan blijkt, dat van
de leerlingen der Ambachtsscholen, gemiddeld 80°/0 ambachtslieden wor
den en 20% teekenaar, opzichter of baas. Wanneer men nu ziet dat 80%
van het totaal aantal der leerlingen van de Ambachtsscholen het doel be
reikt, dan heeft men geen recht om te zeggen, dat allen heertjes wor
den, alleen omdat 20% opzichter enz. wordt. Bovendien pleit dit laatste
cijfer zeer voor de inrichtingen, waarvan wij hier sprekfl!^ omdat het be
wijst dat het onderricht zoo goed is, dat een deel der leerlingen geschikt
is voor hoogere betrekkingen. Uit de kleine statistiek, die door het voor
loopig bestuur is gegeven, blijkt dus, dunkt mij, niets anders dan dat het
doel, waarvoor men Ambachtsscholen in het leven heeft geroepen, volko
men door die instellingen wordt bereikt
De heer D inner. M. d. V. Ik begin te erkennen, dat er vooral sedert
de laatste twintig jaren, groote moeielijkheden en vele bezwaren aan ver
bonden zijn om een jongen langs den gewonen weg op een winkel
zijn vak zoo te doen leeren, dat hij, op zekeren leeftijd gekomen, zijn
eigen brood kan verdienen. Het is een feit, dat vele ouders niet weten
waar zij hunne jongens zullen doen, om eene geregelde en degelijke op
leiding te ontvangen in het vak, waarvoor zij hen bestemmen willen.
Ten gevolge van dien toestand heeft men omgezien naar een middel ter
verbetering, en dit meent men gevonden te hebben in de Ambachtsscholen.
De oorzaak dat de leerjongens niet die opleiding ontvangen, die zij be
hoeven, ligt in het verbroken worden of zijn van elke goede verhouding
tusschen meester en knecht, en tusschen knecht en leerling. De meester
of baas bekommert zich in de meeste gevallen weinig over den leerjongen, en
de knechts, die veeltijds op stuk werken of aangenomen werk hebben,
kunnen zich tot hun schade met die jongens niet bezighouden. Zoo gaat
het vooral op de groote winkels of werkplaatsen. Wil nu een jongen wat
leeren dan blijft hem op menige werkplaats maar één middel over, dat
is de jeneverflesch. „Ik zal je het leeren, als je een borrel geeft," wordt
den jongen toegevoegd, en hij betaalt het onderricht met dien prijs, om
later misschien evenzoo te spreken en te doen.
Zeker is dit maatschappelijk kwaad erg genoeg, dat ook de Raad der
stad vraagtis hierin ook verbetering te brengen En, zoo ja, door welk
middel? Men meent het middel tot verbetering en genezing gevonden te
hebben in de Practische Ambachtsschool, zooals die reeds sinds eenige
jaren in sommige steden van ons land bestaat. Ik heb mij met het oog
op deze voordracht afgevraagd: biedt ons de Ambachtsschool waarlijk een
doeltreffend middel aan tot genezing der kwaal? Kan ik met deze voor
dracht medegaan? Ik zou met de voordracht kunnen medegaan, wanneer
de Ambachtsschool aan drie voorwaarden voldeed. In de eerste plaats
zouden er niet enkele, maar zooveel mogelijk alle vakken moeten onder
wezen wordenten tweede moest het onderwijs niet alleen theoretisch
maar, en dit bovenal, practisch zijn; en eindelijk, de stand, waaruit wij
onze meeste ambachtslieden hebben, moet in de mogelijkheid zijn er zijne
kinderen naar toe te zenden.
Wat het eerste punt betreft, meen ik het volgende te moeten opmer
ken Ik heb het verslag van de Ambachtsschool in den Haag ingezien,
en welke vakken worden daar onderwezen? Alleen schrijnwerken, tim
meren, boetseeren, maar een aantal ambachten, zooals metselen, loodgie-
ten, behangen en andere worden daar niet onderwezen, wat ons volstrekt
niet bevreemden moet, want met geene mogelijkheid kunnen zelfs de
eerste beginselen van de meeste ambachten op eene Ambachtsschool onder
wezen worden.
Nu de practijk. Ik geloof niet dat daarvoor op die scholen genoegzame
gelegenheid bestaat, ook niet wat betreft de vakken die wel kunnen
onderwezen worden. Uit datzelfde Haagsche verslag blijkt, dat gedurende
een geheel jaar, aan de school, met inbegrip van materialen, voor een
som van f 1000 verwerkt is, door 100 leerlingen. Voorzeker, wanneer
men de materialen er aftrekt, een zeer onbeduidend bedrag. Ik haal dit
voorbeeld niet aan om op de geringe geldelijke winst te wijzen, die de
Ambachtsscholen opleveren, maar alleen met het oog op de vraag: of er
gelegenheid is om de leerlingen op verschillende wijzen te oefenen, als
er zoo weinig werk voor particulieren verricht wordt.
Eindelijk het derde punt: n.l. de stand die er zou moeten worden toe
gelaten: Burg. en Weth. erkennen zeiven dat de school niet bestemd is
voor dien stand, waarvan de ouders, zoodra hun kinderen twaalf jaar
oud zijn, al begeerig er naar uit zien dat zij iets te huis brengen, maar
wel, zooals op alle plaatsen algemeen wordt erkend, voor een stand hooger.
Nu is juist voor dien hoogeren stand het bezwaar ook hun jongens te
laten leeren nog zoo heel groot niet, maar wel voor den lageren stand
die van het onderricht op de Ambachtsschool geheel verstoken blijft.
Wij zijn nu toch eenmaal aan het verdeelen in vier standen, laat het