92 gevoelen, nadat ik het laatste rapport en vroegere rapporten gelezen heb, wel uitspreken. Het komt mi] voor dat, indien wij de Bank van Leening wil len behouden, wij een anderen weg moeten inslaan, dan die in de laatste bewandeld is. Wij moeten dan op onze schreden terugkeeren. De achteruit gang van die instelling dagteekent, zichtbaar uit de jaarlijksclie rekening en verantwoording, van den tijd der reorganisatie, toen men de inbreng- huizen heeft opgeheven, zonder er iets voor in de plaats te geven. Wat toen door velen gevreesd werd, heeft zich bevestigd, wij hebben de huizen van verkoop met recht van wederinkoop gekregen, deze hebben den loop en juist van degenen voor wie zulke huizen het meest nadeelig zijn. Of evenwel door wederkeeren nog een betere toestand kan geboren worden, betwijfel ik. Ik geloof, wij zijn reeds te ver afgedwaald, om met gunstig gevolg weder te keeren: die huizen hebben het al te veel in, men zal den stroom niet gemakkelijk weer in eene betere bedding kunnen leiden, door b. v. op verschillende punten der stad bijkantoren op te richten. Wat dan te doen? De Bank van Leening opheffen? Hieraan zou ik voorshands, indien het door Commissarissen werd voorgesteld, mijne stem niet geven. De Bank van Leening brengt, hoe gering de rente van het bedrijf kapitaal ook zij, de stad geen nadeel toe. Dat kapitaal, groot 90000, is wel het eigen dom van de stad, maar wordt door haar niet aan de Bank verstrekt uit de gemeentekas; het is eene overwinst, die de stad verkregen heeft uit de exploitatie van de Bank van Leening. Zij teert dus, ook als zij achter uitgaat, op haar eigen vet, om die reden behoeven wij haar dus nog niet op te heffen. Ik zou die opheffing op dit oogenblik ontijdig achten. Volgens de Memorie van Antwoord hebben B. en W. zich, met overlegging van het verslag van Commissarissen der Bank van Leening, tot den Minister van Binnen- landsche Zaken gewend, en hebben zij de aandacht van Z. E. op de scha delijke werking van de zoogenaamde huizen van koop met beding van wederinkoop gevestigd, en het wenschelijke te kennen gegeven dat de Hooge Regeering tegen het bedrijf dezer huizen wettelijke bepalingen make. Nu dit geschied is, vereenig ik mij ten slotte geheel met het oordeel van B. en W. in hunne Memorie van Antwoord, dat alvorens nadere maat regelen van gemeentewege in deze kunnen genomen worden, men de beslis sing van de Regeering zal moeten afwachten. De heer Buys. M. d. V. Het is niet om de belangrijke beschouwingen van den vorigen geachten spreker breedvoerig te beantwoorden dat ik thans het woord heb gevraagd. Ik heb daartoe te minder aanleiding, omdat ik in elk geval gaarne medega met de conclusie waartoe hij kwam, dat name lijk het tegenwoordige oogenblik al zeer ongelukkig zou gekozen zijn om over de toekomst van de Bank van Leening te beslissen. Reeds de aard van zulk eene Bank dwingt tot groote voorzichtigheid bij elk besluit dat men omtrent haar al of niet voortbestaan mocht willen nemen. Immers de hier bedoelde instelling is zoo innig verbonden aan het leven van onze kleine burgerij en grijpt zoo diep in hare economische belangen, dat men zich wel honderd maal bedenken mag, alvorens men komt tot een besluit welks ver reikende gevolgen waarlijk niet in een kort oogenblik worden overzien. Maar wat hiervan ook zij, het feit dat Burg. en Weth. eerst kort gele den bij de Regeering hebben aangedrongen op wijziging van de wetgeving ten aanzien van deze Banken bestaande, maakt van zelf reeds het tegen woordig oogenblik tot het nemen van een definitief besluit volkomen on geschikt. Ben ik wel ingelicht, dan maakt het op dit oogenblik bij de Regee ring werkelijk een punt van overweging uit wat haar met betrekking tot deze inrichtingen te doen staat. Leidt die overweging tot een practisch resul taat, dan mag men wat vroeger of wat later wettelijke regeling van die Banken tegemoet zien en natuurlijk dat de beslissing van de vraag of Leiden zijne Bank missen kan, van den inhoud eener zoodanige nieuwe wet ten eenenmale afhangt. Indien ik in weerwil van die overeenstemming toch aanleiding heb om tegen het betoog van den geachten spreker op te komen, dan geldt die bestrijding enkel eene opmerking van historischen aard, welke mij in zijn betoog getroffen heeft. Sprekende van den achteruitgang der bankoperatiën in den laatsten tijd, zoekt hij de oorzaak van dien achteruitgang in de afschaffing der inbrengkantoren, en noemt hij deze den eersten stap op een verkeerden weg, maar een stap waarop niet kan worden teruggeko men, Ik heb indertijd krachtig medegewerkt tot die afschaffing en ben ook sedert ruimschoots in de gelegenheid geweest mij op de hoogte te stellen van alles wat de inrichting der Beleenbanken betreft. Welnu, het is op grond van die ervaring dat ik ernstig protest moet aanteekenen tegen de bewering als zoude die opheffing een fout geweest zijn. Het tegendeel is waar. Wanneer wij de oude inrichting nog hadden, dan zou ik, ook toe gerust met de ervaring sedert opgedaan, geen oogenblik aarzelen opnieuw voor die opheffing te ijveren, zeer overtuigd als ik ben dat het daarbij te doen was om het wegnemen van een kwaad waarvan de heillooze gevol gen voor de lagere burgerij waarlijk duidelijk genoeg in het oog sprongen. Wat er dan ook in de toekomst van de Beleenbanken moge worden, altijd zal de Raad zich de opheffing der inbreng-kantoren mogen toerekenen als een uitnemende dienst aan de mindere volksklasse bewezen. En op welken grond wil men nu die meening komen tegenspreken Op grond daarvan dat de operatiën van de Bank van Leening sedert dien tijd zijn achteruitgegaan. Maar vooreerst is deze opmerking niet volkomen juist. Ook na de opheffing der inbrengkantoren had men eenige jaren, waarin de omvang der bank-operatiën zeer groot was, wel niet zoo groot als in vroegere dagen, maar toch veel grooter dan te voren en later het geval was. De voor- en achteruitgang staan dan ook in verband met oor zaken, welke met de opheffing der inbrengkantoren niets gemeen hebben. Doch wat zou dit bovendien nog bewijzen? Is het heil dat men van die soort van banken verwacht gelegen in den omvang harer zaken? Ware Leiden een bankier die er op uit moest zijn om van zijn kapitaal de grootst mogelijke rente te trekken, ja dan zou de opheffing der inbrengkantoren zeker een zeer groote fout zijn geweest, maar bij de reorganisatie van de Bank heeft de Raad er geen oogenblik aan gedacht zulk een standpunt in te nemen. Wat zou men zeggen van iemand die beweerde dat het geld door de gemeente aan den Stads-dokter uitgekeerd, slecht besteed is omdat de armenpraktijk allengs kleiner wordt. Welnu, het is met de clientele van de Bank van Leening als met die van den dokter; in haar omvang ligt juist haar deugd niet. Naar mijne meening is de Bank van Leening een hoogst noodzakelijke instelling, maar eene instelling zeker die ook hare schaduwzijde heeft. Het heilzame van haar bestaan is daarin gelegen, dat zij dadelijk hulp verleent in dien dringenden nood welke in groote gemeenten elk oogenblik voorkomt. Dat het geheel ontbreken van zulk eene gelegen heid de meest heillooze gevolgen kan opleveren, gevoelt ieder. Daar tegen over staat echter een groot nadeel en wel dat de Bank door het geldleenen op bijzonder gunstige voorwaarden, ook de verkwisting in de hand werkt. Wat was nu de eigenaardigheid van de inbrengkantoren? Dat zij juist die verkwisting aanmoedigden en dus voedsel gaven aan hetgeen het slechtste element in elke Bank van Leening is. Wie de werking van de inbreng kantoren kent, weet dat bij die kantoren de menschen kwamen met de zoogenaamde weekpanden, dat wil zeggen, zij die 's Maandags een pand komen beleenen om het Zaterdags terug te halen, wat juist bij uit nemendheid het slechtste gebruik is dat van eene Bank van Leening kan gemaakt worden. Wanneer nu de verminderde werkzaamheid van de Bank van Leening het gevolg is van de omstandigheid, dat het beleenen van weekpanden afneemt, zoodat in hoofdzaak overblijft de andere en zeker meer natuurlijke bestemming, namelijk om in dringenden nood te voorzien, dan geloof ik dat dit de openbaring zou zijn van een goed en volstrekt niet van een slecht verschijnsel, en dat achteruitgang in de operatiën van vooruitgang op zedelijk gebied zou komen getuigen. Nu wil ik volstrekt niet beweren, dat wij reeds zoover gekomen zijn dat in onze Bank van Leening de weekpanden ontbreken en slecht gebruik van het geleende geld nu weinig meer voorkomt, maar ik houd vol dat wat de Bank ver loren heeft een deel is van het slechte en niet van het goede crediet en dat zij dus hare oorspronkelijke en uitnemende roeping althans meer nabij komt dan vroeger het geval was. Ik zou derhalve uit het feit, door den heer Donner aangehaald, dat de werkzaamheid der Bank van Leening hier ter stede vermindert een feit dat niet te loochenen valt allerminst de conclusie willen trekken dat de reorganisatie vroeger ingevoerd niet aan het doel beantwoord heeft en nog veel minder dat men de geheele instelling nu wel kan opruimen. Komt men daartoe ooit, dat men het dan toch nimmer doe zonder zich ernstig en grondig rekenschap te hebben gegeven van de gevolgen waartoe zulk een maatregel leiden moet. De heer Donner. M. d. V. Het is mij genoeg dat de vorige spreker met mijne conclusie instemt. Ik treed in geene bestrijding van hetgeen door dien spreker is aangevoerd tegen mijne bewering, dat de achteruit gang van do Bank van Leening dagteekent van de opheffing der inbreng- huizen zonder er iets anders voor in de plaats te stellen. Er zal later nog wel gelegenheid komen dit punt te bespreken, ik kan het er voor dit oogenblik bij laten rusten. De beraadslaging wordt gesloten. Volgn. 33 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Volgn. 3440 worden zonder beraadslaging en hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Voorzitter. Volgnummer. 41 moet verminderd worden met f 2844 en vermeerderd met f 90, om de volgende redenen. Volgnummer 131 is verminderd met f 9480, volgnummer 41 moet dus ook verminderd wor den met 30 van dat bedrag dat is 2844. Daarentegen is dat volg nummer 131 vermeerderd met f 300 voor het onderwijs in het Fransch en dus moet volgnummer 41 vermeerderd worden 30 #/0 daarvan of 90. Het resultaat is dus dat volgnummer 41 verminderd wordt met f 2764 en uitgetrokken wordt op f 46053. Volgn. 41 wordt thans goedgekeurd. Volgn. 4247 worden goedgekeurd. Hoofdstuk IV in stemming gebracht wordt met algemeene stemmen aangenomen. Over Hoofdstuk V (Buitengewone ontvangsten) wordt geene algemeene beraadslaging gevoerd. Volgn. 4854 worden goedgekeurd. Volgn. 55. Renten wegens op prolongatie uitgegeven gelden. De Voorzitter. Deze post kan verhoogd worden met 950 en wordt dus gebracht op f 1000. Volgn. 55 wordt alsnu goedgekeurd evenals volgn. 56. Volgn. 57. Ontvangsten voortvloeiende uit het beheer van de voormalige administratie der Vereenigde Gast- en Leprooshuizen. De heer Cock. Een enkel woord, M. d. V. In mijne sectie is gevraagd, waarom het huis op de Aalmarkt N°. 6, dat volgens de begrooting van verleden jaar voor f 300 was verhuurd, thans onverhuurd is gebleven. Te gelijk met die vraag en naar aanleiding daarvan werd nog het volgende in het Sectieverslag opgemerkt: „Vermits het bleek dat bij de laatst gehouden openbare verhuring geen aannemelijk bod was ingekomen, werd in eene sectie het denkbeeld geopperd om Burg. en Weth. te mach tigen, tot eene onderhandsche verhuring over te gaan op de door hen noodig geachte voorwaarden." Nu lees ik in het officieele antwoord van Burg. en Weth. op deze beschouwing het volgende: „Uit het Sectiever slag blijkt reeds dat bij de laatst gehouden openbare verhuring van het huis op de Aalmarkt N°. 6, waartoe Uwe Vergadering voor eenige jaren heeft besloten, geen aannemelijk bod is ingekomen, zoodat zal moeten worden afgewacht of alsnog gegadigden zich zullen aanmelden." En ver der nog, waarop ik eenigszins nadruk wil leggen„Inmiddels wordt een plan in overweging genomen tot aanhechting van bedoeld huis aan de Gehoorzaal, tot vergrooting van de koffiekamer, waaromtrent eventueel een voorstel zal worden ingediend." Toen ik in mijne sectie bovengenoemde vraag deed, wist ik in de verste verte niet dat het huis in quaestie, ofschoon op de Aalmarkt achter de Gehoorzaal gelegen, zoo dicht aan de koffiekamer grensde, dat er van annexatie daarvan sprake kon zijn. Van een dergelijk plan wist ik dan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 14