90
Avondzitting van Donderdag 26 October 1882,
's avonds te zeven uren.
Voorzitterde heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER
Aan de orde is:
Voortzetting der beraadslaging over de begrooting van de ontvangsten
en uitgaven der gemeente voor 1883.
(Zie Ing. St. n°. 200).
De Voorzitter. Door de heeren De Clercq, Du Rieu en Bredius is
kennis gegeven dat zij verhinderd zijn de Avondzitting bij te wonen. Ik
stel thans aan de orde Hoofdstuk VIII.
Hoofdstuk VIII. (Volgn. 147—158). Kosten voor het armwezen, mits
gaders subsidiën en bijdragen aan onderscheidene daarmede in verband
staande instellingen, wordt zonder algemeene beschouwingen of discussie
over de artikelen, in stemming gebracht en met algemeene stemmen aan
genomen.
Over Hoofdstuk IX (Renten en aflossingen van geldleeningen, mitsgaders
alle verdere opeischbare schulden der gemeente), worden geene algemeene
beraadslagingen gevoerd.
Volgn. 159161 worden goedgekeurd.
Volgn. 162. Pensioenen, lijfrenten en wachtgelden.
De heer Buijs. M. d. V.Met uitstekend genoegen heb ik in de
Memorie van Beantwoording op het Sectieverslag gelezen dat Burg. en
Weth. bereid zijn er toe mede te werken dat het Reglement op de pen
sioenen opnieuw tot een punt van onderzoek worde gemaakt. Wij hebben
deze gunstige beslissing misschien voor een goed deel te danken aan
onzen jongsten Wethouder. Ik herinner mij althans dat deze het vorige
jaar, in de afdeeling waarin ik toen met hem zitting had, gewezen heeft
op het gevaarlijke en bedenkelijke dat in de regeling der pensioenen te
Leiden gelegen is.
Zeer gaarne maak ik dan ook gebruik van de vrijheid, door Burg. en
Weth. gegeven, om nu het voorstel te doen dat de zaak van het pen
sioen-reglement een punt van nader onderzoek zal uitmaken. Het is daarbij
echter allerminst mijne bedoeling omtrent die gewichtige zaak a priori
eenige beslissing te nemen. Ik wensch op het oogenblik evenmin te be
slissen dat de tegenwoordige regeling onbestaanbaar als dat zij op den
duur wel bestaanbaar is en de leden, die zich met mijn voorstel mochten
willen vereenigen, praejudicieeren dus in dit opzicht hoegenaamd niets. Zij
erkennen enkel met mij dat er redenen bestaan om de geheele inrichting,
zoo als die nu hier is ingevoerd, op nieuw tot een onderwerp van nauw
gezette overweging te maken. liet kan zijn dat deze overweging tot de
conclusie leidt om eenvoudig op den tegenwoordigen voet voort te gaan,
maar het is ook mogelijk, dat men tot de conclusie komt dat hier en
daar verandering noodzakelijk is en dan zal men zeer zeker ook wel op
dit gebied den stelregel willen toepassenbeter ten halve gekeerd dan
ten heele gedwaald. Ik neem dus de vrijheid, naar aanleiding van hetgeen
voorkomt in de Memorie van Beantwoording, voor te stellen, dat op een
nader te bepalen dag worde beslist of een nader onderzoek omtrent de
pensioens-quaestie zal plaats hebben.
De heer Bool, Toen ik straks het woord vroeg, was dit om hetzelfde
voor te stellen, wat de heer Buys thans heeft gedaan. Ik kan dus vol
staan met zijn voorstel ten zeerste te ondersteunen.
De Voorzitter. Zooals de heer Buys reeds deed opmerken, bestaat er
bij het Dagel. Best. geen bedenking tegen zijn voorstelmaar ik kan zelfs
verder gaan. Ik wenschte wel dat eene speciale Raads-commissie wierd
benoemd om omtrent deze zaak een uitgewerkt praeadvies aan de verga
dering uit te brengen. Wanneer dan hier over de zaak mocht worden
beraadslaagd, kan men verwachten dat de discussie tot een practisch
resultaat zal leiden. Indien de heer Buys zich met dit denkbeeld kan ver
eenigen, zou ik aan de vergadering willen voorstellen om in eene volgende
zitting eene commissie ad hoe te benoemen, ten einde aan den Raad de
vruchten van een opzettelijk onderzoek over deze zaak aan te bieden.
De heer Buys. Ik vereenig mij volkomen met Uw voorstel, M. d. V.
Het voorstel van den Voorzitter wordt daarna aangenomen.
Art. 162 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Hoofdstuk IX wordt, in stemming gebracht, met algemeene stemmen
aangenomen.
De heer Juta komt ter vergadering.
Over hoofdstuk X wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd.
De volgns. 163166 worden zonder beraadslaging en hoofdelijke stem
ming goedgekeurd.
Volgn. 167. op verzoek van den heer Verster in stemming gebracht,
wordt met algemeene stemmen, op die van den heer Verster na, aangenomen.
De heer Donner. Het baat niet meer, M. d. V., maar ik denk dat de
bedoeling van den heer Verster is geweest om door zijne afkeurende stem
te protesteeren tegen den tweeden post van dit volgnommer, niet tegen
den eersten.
De Voorzitter. De stemming is thans afgeloopen en met dit volgn.
in stemming te brengen heb ik voldaan aan het verzoek van den heer
Verster.
De heer Donner. Het ligt niet aan U, M. d. V. Ik heb van het korte
oogenblik tusschen het verzoek van den heer Verster en de stemming geen
gebruik kunnen maken, maar zou toch gaarne over den post van f 400
voor de vermakelijkheden nog iets willen zeggen.
De Voorziter. Wanneer er bij den Raad geen bezwaar tegen bestaat,
wil ik gaarne de discussie over dat artikel heropenen en U in de gelegen
heid stellen er alsnog op terug te komen.
De heer Donner. Er bestaat hoegenaamd geen bezwaar bij mij, M. d. V.
om deze f 400 toe te staan; alleen wil ik mijn wensch te kennen geven,
dat daarvan een ruimer gedeelte besteed worde, om ten minste onzen 3den
October meer feestelijk te maken. Naar mijn oordeel is er in de laatste
jaren te weinig gedaan, om dien historischen gedenkdag in herinnering te
behouden. Wij hebben behoefte aan de herinnering van feiten en personen
uit onze geschiedenis die getuigen van den echten vrijheidsgeest, die een
volk bezielen moet. Daarom zou ik wenschen, dat het Dagel. Best. meer
deed om 3 October te doen gedenken naar den eisch van de belangrijke
geschiedenis van dien dag voor onze stad en Nederland. Dit zou onder
meer kunnen geschieden, door aan de schoolkinderen op dien dag eenig
feestelijk genot te bereiden, opdat zij weten, het is 3 October; door ge
legenheden tot gepaste volksvermaken te geven, en wat voorts dienen
kan om de herinnering aan 3 October 1574 op te wekken en bij klein
en groot levendig te houden.
De heer Verster. De heer Donner heeft volkomen juist geoordeeld
M. d. V., toen door hem werd gezegd, dat mijn bezwaar waarschijnlijk
de uitgave der f 1000, bedoeld in het laatste lid der memorie van toe
lichting op dit artikel, gold. De Comm. van Fin. zegt in haar antwoord
op dit volgn.:
„Hoezeer het eindcijfer van deze begrooting tot bezuiniging, waar moge
lijk, moet aansporen, omdat de plaatselijke directe belasting op een hooger
bedrag moet worden uitgetrokken dan in vorige jaren, zoo meenen wij
evenwel geen bezwaren te mogen maken tegen de op dit artikel uitge
trokken som van f 1000, in verband met het alhier te houden Interna
tionaal Congres van Oriëntalisten." Wanneer ik nu let op de woorden
„waar mogelijk" dan geloof ik dat dit hier het geval is. Ik zie geene
noodzakelijkheid om onze uitgaven te vermeerderen met een bedrag van
1000, dat alleen moet strekken om eenige heeren, die hier enkele dagen
zullen vertoeven, op kosten der belastingschuldigen goede sier te doen ma
ken. De Comm. van Fin. acht dit voor de waardigheid en de eer der ge
meente plichtmatig, maar ik geloof dat het voor de gemeente eene eerste
plicht is om de tering naar de nering te zetten en vooral dergelijke uit
gaven zooveel mogelijk te bekrimpen.
De Voorzitter. Ziedaar twee denkbeelden, Mijne Heeren, die zeer met
elkander verschillen. De heer Donner wil ons op den post van publieke
vermakelijkheden meer geld geven dan wij aanvragen, de heer Verster
echter acht dien post veel te hoog. Ik kan den heer Donner zeggen dat
ik tegen hetgeen hij zooeven in het midden bracht, niet het minste be
zwaar heb, ofschoon wij op dit oogenblik bezwaarlijk een programma
kunnen bespreken, voor de wijze waarop wij de viering van den 3den Octo
ber feestelijker zouden kunnen maken, dan die in de laatste jaren is.
Er is echter een zeer gemakkelijk huismiddel, namelijk aanvulling van
dezen post, om te zijner tijd de noodige fondsen bij den Raad aan te
vragen en die beschikbaar te stellen voor de door den heer Donner be
doelde feestviering. Ik twijfel dan ook geenszins of de leden van het
Dagelijksch Bestuur zullen gaarne ernstig in overweging nemen op welke
wijze het best aan het verlangen van den heer Donner voldaan zal kun
nen worden.
Het bezwaar van den heer Verster omtrent de uitgetrokken som van
1000 voor het alhier te houden Int. Congres v. Oriëntalisten, is zeer
zeker op de minst heusche wijze die men zich kan denken, voorgedra
gen. Wanneer in alle landen van Europa congressen worden gehouden,
waar de inwoners van Nederland, en meer speciaal zij die tot de ge
leerde wereld behooren, ontvangen worden op eene wijze, die bewijst
hoezeer men de gastvrijheid aldaar in practijk weet te brengen, dan
meen ik dat het met de eer en de waardigheid van deze gemeente strookt,
nu Leiden de voor dit Congres aangewezen plaats is, de leden van het
Congres op waardige wijze te ontvangen.
De zeer groote meerderheid waarmede zooeven de post gevoteerd is,
geeft mij, naar het mij voorkomt, het recht het er voor te houden dat
nagenoeg de geheele Raad eenstemmig mijn gevoelen deelt Ik geloof dat
na de reeds plaats gehad hebbende stemming eene herhaalde stemming
overbodig mag geacht worden.
Volgn. 168172 worden goedgekeurd.
Volgn. 173. Toelage aan de eigenaars van den Schouwburg.
De heer Zaaijer. M. d. V.Ik acht thans het oogenblik geschikt, om
terug te komen op eene zaak die ik bij een vorige gelegenheid de vrijheid
nam in dezen Raad ter sprake te brengen. Toen werd door mij tot U
de vraag gericht of in het lokaal van den Schouwburg de noodige maat
regelen waren genomen, althans ontworpen, om het gevaar voor brand
te verminderen en, zoo mogelijk, te voorkomen. Op die vraag werd door
U op de meest welwillende wijze geantwoord, en ten slotte is door mij
de wensch uitgesproken dat wij weldra zouden vernemen dat hetgeen er
nog te doen was overgebleven, verricht was. Er was toen namelijk o. a.
sprake van het aanbrengen van enkele deuren, waardoor het dienstperso
neel en de acteurs bij eventueelen brand in staat zouden zijn het gevaar
te ontwijken en wel door den tuin van de stichting van den heer
Goeneveld, naast den Schouwburg. Ook zouden er nog andere voorzorgs
maatregelen genomen worden, waartoe destijds de tijd ontbroken had.
Nu wensch ik van U, M. d. V., te vernemen, of de maatregelen, die
toen ontworpen waren, inderdaad genomen zijn.
De heer Donner. Evenals ten vorigen jare heb ik ook thans bezwaren
tegen art. 11, volgn. 173. Wederom leest men in de mem. van beantw.
wat in het vorige jaar tot verdediging van de toelage aan den schouw
burg is bijgebracht, dat de Gemeente zedelijk verplicht moet geacht
worden, dit subsidie toe te staan. Ik kan mij, M. d. V. er nog geenszins
mede vereenigen dat er voor een opvolgenden Raad eene zedelijke ver
plichting zou bestaan om te blijven volharden in het verleenen van een
subsidie, dat door een vroeger raadsbesluit, niet voor een zeker 'tal van