73 terwijl zulks alleen zoude moeten geschieden wanneer des nachts gewerkt werd, zooals dan ook met de Directie der Rijnspoorweg-Maatschappij was overeengekomen. In antwoord op deze bemerkingen gaven wij te kennen dat wij van gevoelen gebleven dat de heffing van eene jaarlijksche recognitie van 3| cent per centiare van den door de Maatschappij ingenomen grond geenszins onbillijk was te achten, aangezien de opbrengst in de plaats zoude treden van de huur of erfpacht van het grasgewas, welke door den aanleg van de rails vervalt. Aangezien echter in het gunstigste geval de opbrengst slechts zeer gering was, hadden wij geen overwegend bezwaar tegen de vrijstelling van de betaling der recognitie en verklaarden wij ons bereid dienovereenkomstig een voorstel aan den Raad in te dienen. Wat evenwel het andere punt betrof, waartegen door de Maatschappij be zwaar was gemaakt, meenden wij bij ons vroeger medegedeeld gevoelen te moeten volharden. Wij hadden daarbij niet zoozeer op het oog eene beschadiging der buizen van de Duinwaterleiding gedurende het leggen van de rails, als de plaatsing van deze in verband met het gebruik dat er later van zal worden gemaakt en den nadeeligen invloed dien de aan houdende dreuning der zware treinen op die buizen zoude kunnen uitoefenen. Bij het groote belang dat zoowel de geheele gemeente als de Duinwater- Maatschappij bij die leiding heeft, achten wij een voortdurend toezicht op het leggen der rails noodzakelijk en komt het ons niet meer dan billijk voor dat de Stoomtram-Maatschappij, die door hare werken dit toezicht noodzakelijk maakt, daarvan ook de kosten drage. De Directie gaf ons daarop te kennen dat tegen de aldus gewijzigde voorwaarden geene verdere bedenkingen bestonden, en dat zij zich voor eene spoedige beslissing aanbevolen hield. Wij geven Uwe vergadering in overweging eene beslissing te nemen overeenkomstig de door ons met de Directie voorloopig gevoerde onder handelingen, terwijl wat het niet heffen van eene recognitie voor het gebruik van den grond betreft, valt op te merken dat het grasgewas van den berm langs den Haagweg, hier bedoeld, niet begrepen is onder de ver pachting van het grasgewas langs de stadswallen enz. Vermits nu het belang der gemeente ontegenzeggelijk betrokken is ook bij het tot standkomen van dezen Stoomtramweg en het alzoo wenschelijk is de zaak zooveel doenlijk van gemeentewege te steunen, hebben wij de eer Uwe vergadering voor te stellen aan de IJssel-Stoomtramweg-Maat- schappij te 's Gravenhage, waarvan de akte van oprichting is goedgekeurd bij Kon. Besluit van 48 Juli 4882, n°. 44, opgenomen in de Staatscourant van 46 Augustus jl., vergunning te verleenen tot het leggen van rails, ten behoeve van den aanleg en de exploitatie van een Stoomtramweg van Leiden naar Voorschoten, op den Zuidelijken berm van den Haagweg van de Haagbrug af tot aan de Boschhuizersluisbrug, overeenkomstig de door of vanwege het college van Dag. Bestuur te geven voorschriften en zulks onder de volgende voorwaarden: 4°. Dat de boomen, welke moeten worden gerooid, tegen schatting van door Burg. en Weth. te benoemen deskundigen door de Maatschappij worden overgenomen en de daarvoor bepaalde prijs ten kantore van den Gemeente-Ontvanger vóór de rooiing wordt betaald, zullende door de deskundigen bij de taxatie de waarde van de boomen in den winter in aanmerking moeten worden genomen. 2°. Dat alle kosten aan de vergunning verbonden komen ten laste der Maatschappij. 3°. Dat de vergunning vervalt wanneer de Maatschappij in gebreke blijft binnen twee maanden na de dagteekening van het raadsbesluit zich over de aanneming schriftelijk te verklaren en het werk binnen één jaar na de aanneming te voltooien, zoomede wanneer de weg gedurend drie achtereenvolgende maanden niet wordt gebruikt en verder onder de voorwaarden hier boven sub 3, 4 en 5 vermeld betrekking hebbende tot de Leidsche Duinwaterleiding. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 157. Leiden, 49 Augustus 4882. Het onderzoek der rekening, over 4884, van het college van Vrouwen- Kraammoeders, heeft bij onze Commissie tot geene bedenkingen geleid, wes halve wij Uwe vergadering in overweging geven die rekening goed te keuren het bedrag der ontvangsten op ƒ3303.301 en dat der uitgaven op ƒ2454.531, zoodat het dienstjaar 4884 oplevert een batig saldo van 848.77, onder bepaling, dat in de eerstvolgende rekening verantwoording van dit saldo zal behooren te worden gedaan. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N°. 158. Leiden, 49 Augustus 4882. De Commissie van Financiën heeft de in hare handen gestelde verant woording van Burg. en Weth. van de inkomsten en uitgaven dezer ge meente over den dienst 4884 en de daarbij overgelegde rekening van den Gemeente-Ontvanger onderzocht. Ofschoon Uwe Commissie het betreurt dat deze rekening, in tegenstel ling met die van vroegere jaren, met een belangrijk nadeelig saldo sluit, erkent zij gaarne dat dit aan eene geheel bijzondere oorzaak is te wijten, die in n#. 442 der Ing. St. op afdoende wijze is opgehelderd. Naar het oordeel Uwer Commissie ware het wenschelijk dat de toelich ting, welke Burg. en Weth. bij de rekening van den Gemeente-Ontvanger voegen, zich niet bepaalde tot de eenvoudige vermelding der verschillen van de sommen der rekening met die der begrooting, maar ook kortelijk de oorzaken dier verschillen aanduidde, althans daar waar die verschillen belangrijk zijn te achten. Uwe Commissie weet wel dat sommige dier ver schillen door vroegere mededeelingen aan den Raad of besluiten van Uwe ver gadering als bekend kunnen ondersteld worden en dat weer andere in de bijlagen der rekening hare toelichting vinden, maar toch gelooft zij dat eene korte aanduiding van de oorzaken, die tot eenigszins belangrijke ver schillen hebben aanleiding gegeven, in dit belangrijk document niet mogen ontbreken. Dat stuk moet op zich zelve als het ware een geheel vormen eerst dan kan het geacht worden eene verantwoording te zijn als door art. 248 der Gemeentewet bedoeld. Voorts meent Uwe Commissie dat niet alleen de rekening van den Gemeente-Ontvanger, maar ook de verantwoording van Burg. en Weth., waarop het voornamelijk aankomt bij het onderzoek Uwer vergadering, behoorde gedrukt te worden. De Commissie van Financien stelt Uwe vergadering voor de ingediende rekening voorloopig vast te stellen bij het besluit, waarvan het ontwerp is gevoegd bij het voorstel van Burg. en Weth. van 29 Juli, de daarbij overgelegde suppletoire begrooting en den staat (model a) mede vast te stellen en Burg. en Weth. uit te noodigen bij volgende rekeningen aan de hierboven gemaakte opmerkingen gevolg te willen geven. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N°. 159. Leiden, 24 Augustus 4882. Onder overlegging van het hierbijgaand adres van J. A. II. Van Hartrop, houdende verzoek om in zijne betrekking van Stads-klokkenist te worden bestendigd, hebben wij de eer Uwe vergadering mede te deelen dat bij ons tegen de inwilliging van dat verzoek geene bedenking is, zoodat wij U in overweging geven den adressant wederom voor den tijd van 5 jaren in zijne genoemde betrekking te continueeren. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geeft met den meest verschuldigden eerbied te kennen: J. A. H. Van Hartrop dat hij op den 46den Aug. 4877 door Uwe ver gadering is herbenoemd tot Gemeente-klokkenist voor den tijd van vijf jaren en dat die termijn op den 3d8n Sept. is verstreken. Reden waarom hij de vrijheid neemt zich te wenden tot Uwe vergade ring eerbiediglijk verzoekende hem in die betrekking te bestendigen. 't Welk doende, J. A. H. Van Hartrop. Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 3