37
juist daarom den interimairen toestand zoo lang laten voortduren, dat de
ondervinding haar geleerd heeft, dat, zelfs bij eene aanmerkelijke vermeer
dering van de operatiën, die trouwens ik durf het hier gerust zeggen
gansch ondenkbaar is, de werkzaamheden door het tegenwoordig personeel
best zouden kunnen verricht worden. De ambtenaren zouden dan wel iets
harder moeten werken dan op het oogenblik, maar daarvoor ook tevens
eene billijke tegemoetkoming ontvangen door de hoogere opbrengst van
het administratieloon, waarvan zij voor een aanzienlijk aantal percenten
de voordeelen genieten.
De heer Bool. M. d. V., Ik kan mij niet vereenigen met het denk
beeld van den heer Donner. Naar zijne opvatting zou de som, die vrijvalt
door de nieuwe organisatie van het personeel der Bank, wel telken jare
aan de overblijvende ambtenaren moeten worden uitgekeerd, doch niet
als traktement, maar als eene vaste toelage boven het traktement. Wan
neer dit het geval is, is het slechts een quaestie van naam. Ook voor
het later toekennen van wachtgeld kan het niets afdoen, want bij de
regeling daarvan zal niet alleen de vaste bezoldiging, maar ook die vaste
toelage in aanmerking worden genomen. Bovendien kan er m. i. niet ge
dacht worden dat de bij art. 5 voorgestelde traktementen te hoog zou
den zijn, vooral niet, als men let op de bij art. 4 voorgeschreven borg
stellingen. Ik voor mij sluit mij dus geheel aan bij het voorstel van
Commissarissen der Bank.
De heer Deroksen. De bezwaren, die de heer Bredius deed gelden,
schijnen mij toe daarom vooral minder afdoende te zijn, omdat uit het
geen in het besproken voorstel gezegd wordt van zelf blijkt, dat het
Dagelijksch Bestuur geen scherp onderscheid maakt, tusschen traktement
en bijkomende voordeelen, maar daarbij de billijkheid in acht neemt.
Waartoe is toch deze voordracht ingekomen? Zij is het gevolg, niet van
vermeerdering van werkzaamheden en daardoor gewenschte traktements-
verhooging, maar van vermindering van inkomsten, door vermindering
van toevallige baten, aan de ambtenaren ten deel vallende, waarvan nu,
door afschaffing van een gedeelte van het personeel, een gedeelte vrijvalt,
terwijl er tevens sprake is van een jaargeld dat door een vroegeren titu
laris werd genoten. Blijkt uit de zorg, die de Raad nu reeds betoont
voor de ambtenaren, al niet voldoende, dat men ook bij eene regeling
van wachtgeld geen onbillijkheden te vreezen heeft en is het dus niet
vrij onverschillig of de regeling van het traktement in dezen of genen
vorm geschiedt? Ik zal dus ook stemmen vóór het rapport van Burg.
en Weth., dat het rapport van Commissarissen van de Bank steunt.
De algemeene beraadslagingen worden gesloten.
Art. 2 en 4 in stemming gebracht, worden met algemeene stemmen
goedgekeurd.
Art. 5 met 20 tegen één stem, die van den heer Donner en art. 6
eveneens met 20 tegen één stem, die van den heer Bredius.
De heer Bredius. Ik zou gaarne mijne stem willen herstellen, M. d. V.,
zoo daartegen bij den Raad geen bezwaar bestaat.
De Voorzitter. Kan de Raad zich hiermede vereenigen De heer Bredius
schijnt zich vergist te hebben.
Aldus wordt besloten, zoodat art. 6 nu met algemeene stemmen is
goedgekeurd.
3°. Verzoek van J. Scheltema, ter bekoming van een gedeelte water
aan de Haarlemmertrekvaart.
(Zie Ing. St. n°. 90).
Wordt toegestaan met algemeene stemmen.
4°. Voordracht tot onderhandsche verpachting van de tienden onder
Leiderdorp.
(Zie Ing. St. n°. 91).
Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd.
5°. Verzoek van het Bestuur van Musis Sacrum, betrekkelijk den aan
leg van een duinwaterbuis.
(Zie Ing. St. n®. 92).
De heer Damsté. Eene vraag, M. d. V. Volgens het voorstel van Burg.
en Weth. zouden bij een eventueelen verkoop van grond, twee meters onver
kocht moeten blijven. Is dit nu echter strikt noodig? Men zou dien grond
b. v. kunnen verkoopen met het servituut dat die pijp daarin moet lig
gen. In een tuin hindert m. i. een pijp volstrekt niet en wanneer de eige
naar daarvan in kennis gesteld wordt, kan hij zich wachten voor schade
De Voorzitter. Tegen het verkoopen van den grond, bezwaard met
een servituut bestaat op zich zelf geen bezwaar; bij elke verkooping van
vaste goederen wordt den koopers herinnerd dat zij die koopen met alle
bekende en onbekende servituten, welke er op rusten. Dat het een groot
bezwaar zou zijn, wanneer de buis door een tuin liep, zal ik evenmin
beweren; maar, wanneer de grond verkocht wordt, weet men niet of de
kooper van plan is er een tuin aan te leggen of wel er een huis op te
zetten. In het laatste geval kan het wel een overwegend bezwaar zijn
over de leiding heen te bouwen, en een belangrijk nadeel zal het zeker
opleveren, wanneer de buis b. v. herstelling noodig heeft of lek wordt;
de eigenaar zou er dan al het schadelijke en onaangename van ondervinden.
Ik zie daarenboven niet in welk overwegend belang wij er bij hebben
zouden deze 2 meters grond, met een dusdanig servituut bezwaard, te
verkoopen.
De heer Damsté. M. d. V.Wanneer wij dien grond bepaald reser
veeren, dan komt het onderhoud ten laste der gemeente, en kost haar
dus geld; verkoopen wij daarentegen den grond, maar met uitdrukkelijke
voorwaarde, dat er geen huis op gebouwd mag worden, dan kost hij ons
later niets. Nu weet ik wel, dat de zaak later aan de orde komt, wanneer
er sprake is van verkoop van grond aan den Vestwal, en het dus niet noodig
is nu reeds een definitief besluit te nemen, maar ik wenschte toch mijne
opmerkingen bij deze gelegenheid reeds in het midden te brengen.
De Voorzitter. De Raad zal thans wel eene beslissing dienen te
nemen, omdat er nog altijd een besluit tot verkoop van den grond be
staat. Ik voor mij zou het bedenkelijk vinden, bouwgrond te verkoopen
met bepaling, dat een gedeelte niet bebouwd mag worden; eene bepaling
wel eenigszins in strijd met de hoofdvoorwaarden van den verkoop.
Daarbij moet ik er aan herinneren, dat verscheidene perceelen gekocht
zijn met het doel er een blok huizen op te bouwen, b. v. twee of drie
perceelen waarop drie of vier huizen zijn gebouwd; voor dergelijke bouw
plannen zoude de voorwaarde, dat op een gedeelte niet mocht gebouwd
worden, voor den kooper zeer bezwarend en diensvolgens natuurlijk voor
den verkooper zeer schadelijk zijn. Kosten van onderhoud, die eenigszins
noemenswaard zijn, zullen wij niet hebbende koopers zullen verplicht
zijn hun erf af te scheiden van dat gedeelte dat publieke grond blijft,
terwijl onze kosten zullen bestaan in het van tijd tot tijd opharken van
het laantje, evenals dat in het overige gedeelte van het plantsoen ge
schiedt. Ik geloof werkelijk niet, dat er eenig bezwaar tegen onze voor
dracht bestaat; ware het anders, wij zouden gaarne tot wijziging mede
werken of zelfs ons voorstel intrekken.
De voordracht wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen,
VI. Verzoek van L. Van der Lubbe, om te worden vrijgesteld van de
betaling van de nog verschuldigde pacht van de opbrengst der tolgelden
aan het Zijlhek.
(Zie Ing. St. n®. 93 en 102).
Wordt toegestaan met 20 stemmen tegen één, die van den heer Damsté.
VII. Verzoek van W. Van der eer, pachter van de opbrengst van den
tol aan het Delftsche jaagpad, om vermindering van pacht.
(Zie Ing. St. n°. 97).
Wordt met algemeene stemmen afwijzend beschikt.
VII. Voordracht betrekkelijk de inrichting van een gedeelte van het
Caecilia-gasthuis voor de Jongensschool 2d« klasse.
(Zie Ing. St. n°. 94).
De heer Zaalberg. M. d. V. 1 Ik kan mij moeilijk vereenigen met het
voorstel van Burg. en Weth. om een gedeelte van het Caecilia-Gasthuis
in te richten voor een Jongensschool 2de klasse, hoewel ik met hen ge
loof, dat de inrichting van een nieuw lokaal voor die school zeer gewenscht
is, daar er alle waarschijnlijkheid bestaat, dat het thans gebruikt wordende
na eene verbouwing toch binnen eenige jaren te weinig ruimte zal aan
bieden. Met genoegen heb ik gezien, dat Burg. en Weth. erkennen, dat
de door de Schoolcommissie aangevoerde bezwaren niet van gewicht ont
bloot zijn en dat een plaats in een ander gedeelte der gemeente zou zijn
te verkiezen. Zij meenen evenwel tot mijn leedwezen dat er geen andere ge
schikte plaats bestaat. Met dit laatste nu, ben ik het tot nog toe niet eens,
daar er naar mijn inzien te Leiden wel degelijk een geschikte plaats voor
het bouwen van scholen of het inrichten van schoollokalen bestaat. De
localiteit, die ik hier op het oog heb, is het Invalidenhuis. Dit is een zeer
groot gebouw en bovendien eigendom van de stad, dat als ik mij niet
vergis alleen gratis in gebruik is gegeven om de invaliden te huisvesten,
wier aantal op dit oogenblik 59 bedraagt. Een getal, waarvoor het gebouw,
volgens de meening van den commandant, meer dan de helft te groot is,
zoodat, naar mijne meening, een vleugel van het gebouw en een gedeelte
van den tuin, uitstekend ingericht zouden kunnen worden voor een jongens
school 2a® klasse. Het gesticht ligt bijna in het midden der stad en heeft
twee toe- of uitgangen, een op den Middelweg en een op de Hooglandsche
Kerkgracht. Het valt niet te ontkennen, dat deze plaats oneindig veel
geschikter is te achten, dan een gedeelte van het Caecilia-Gasthuis, dat in
de onmiddellijke nabijheid staat van een buurt van zeer slecht gehalte,
waar tweemaal 's weeks keuring plaats heeft van de geprostitueerden. Ik
zou daarom Burg. en Weth. wel willen vragen of zij ook gedacht hebben
over het Invalidenhuis en of het gebleken is, dat er onoverkomelijke be
zwaren zijn om een gedeelte van dit gebouw voor jongensschool 2^® klasse
in te richten, en zoo niet, dan zou ik hun zeer aanraden in het onder-
derwerpelijk voorstel de woorden „voormalig Caecilia-Gasthuis" te veranderen
in het woord „Invalidenhuis."
De heer Zaaijer. M. d. V., ik wensch ook mede te deelen om welke
redenen ik mijne stem tegen het voorstel van B. en W., om een deel
van het Caecilia-gasthuis tot school in te richten zal uitbrengen. Er doet
zich bij de behandeling van deze zaak in de stukken het merkwaardige
verschijnsel voor, dat allen het daarover eens zijn dat er bezwaren aan
verbonden zijn om op de voorgestelde plaats eene school te stichten.
Die bezwaren zijn dan ook van dien aard, dat zij wel aan de aandacht
van niemand kunnen ontsnappen. Maar het is opmerkelijk, dat men, bij
erkenning dier bezwaren tot zoo verschillende conclusiën gekomen is.
De Schoolcommissie aarzelt het plan goed te keuren met het oog op de
buurt, waarin het Caecilia-gasthuis is gelegen. B. en W. van wie het
voorstel is uitgegaan, deelen wel dat bezwaar maar achten het althans
voor een groot deel opgeheven door het bouwen van een muur in de
Kerksteeg. Voor mij is het voorstel door de erkende bezwaren onaanne
melijk. Wanneer men de plaatselijke gesteldheid raadpleegt, valt het niet
te ontkennen, dat door het bouwen van een muur in de Kerksteeg de
bezwaren eenigszins zullen verminderen. Maar in de omgeving van het
Caecilia-gasthuis loopt een groot aantal stegen van de Haarlemmerstraat,
en door afsluiting alleen van de Kerksteeg zal het doel niet bereikt wor
den. Een gedeelte der leerlingen, zal langs de Mare en Oude Vest naar
de school gaan, maar een ander deel zal zijn weg derwaarts nemen
dwars door den poel van immoraliteit, die daar wordt aangetroffen.
B. en W. achten het waarschijnlijk, dat door aanwezigheid van eene
school het gehalte van deze buurt zal verbeteren. Met die opvatting kan
ik mij niet vereenigen. De ondervinding toch heeft geleerd, dat sedert
vele jaren in deze buurt bepaaldelijk de huizen van ontucht het weligst