38 tieren. De bezwaren, die de nabijheid dier huizen voor eene jongensschool oplevert, zullen door het bouwen van de ontworpen muur niet worden weg genomen. Ook valt het ten zeerste te betwijfelen of de aanwezigheid eener school daarop eenigen merkbaren invloed ten goede zal uitoefenen. Want M. d. V. dergelijke woekervegetatiën zijn evenals zoovele andere slechts met moeite te verdrijven van den bodem, waarop zij tot dusver het diepst wortel hebben geschoten. Dit, M. d. V., zijn de bezwaren die ik tegen het voorstel van B. en W. heb; bezwaren, die ik niet geloof, dat kunnen opgelost worden en die mij dan ook zullen nopen tegen het voorstel mijne stem uit te brengen. De heer Donner. Op gelijke gronden als de laatste spreker, zal ook ik tegen het voorstel van Burg. en Weth. moeten stemmen. De voorge nomen afsluiting van de Kerksteeg zal weinig baten, de weg door de Sionssteeg en Vrouwenkamp zal open blijven voor hen, die van de zijde der Haarlemmerstraat komen. Al wat van die zijde komt zal dien nemen, en dus blootgesteld zijn aan de ergerlijke verleiding van die buurt. Ik ge loof ook, dat die plaats niet is de ware en dat wij eene andere plaats moeten zoeken. Jongelui tot op 16-jarigen leeftijd zullen de school bezoe ken, meer zal ik niet behoeven te zeggen om te wijzen op het gevaar der verleiding voor het kwaad, dat daar heerscht. De heer Juta. M. d. V. 1 Ook ik wensch mede te deelen, dat ik mijn stem niet gaarne zou geven aan het voorstel tot het vestigen van een school op de voorgestelde plaatsik erken de noodzakelijkheid van het bouwen eener nieuwe schoolmaar ook dan, wanneer er feitelijk geen enkele andere plaats daarvoor was te vinden, dan nog, zoude ik de ver antwoordelijkheid niet op mij willen laden van het plaatsen eener school in zulk een buurt. De middelen, die worden voorgesteld om het kwaad te keeren, met betrekking tot de leerlingen der school, zijn, mijns inziens, al zeer weinig afdoende. Die muur zal, ja iets, maar toch zeer weinig geven. Dat personeel openbare vrouwen, waartegen men hier waarschuwt, laat zich niet door muren weerhouden om overdag door alle mogelijke straten en stegen van de Vrouwenkamp te wandelen, en in eene kleeding, welke voorzeker niet geschikt is, door aankomende jongelingen gezien te worden. Dikwijls heb ik mij daarover geërgerd, wanneer mijne betrek king medebracht dat ik bijv. naar het Werkhuis moest gaan, of dien weg door de Kamp om andere reden moest passeeren. Ik kan mij niet begrij pen, hoe het toegelaten wordt dat dit slag van vrouwen, zich half ge kleed of zeer opzichtig gekleed, op de openbare straat mag vertoonen, terwijl het iedere andere burgeres niet vergund zou zijn. Wat het vestigen van publieke huizen aangaat, dit kan tegengegaan worden maar het kwaad, dat de bestaande huizen doen, niet gekeerd worden. Nogmaals herhaal ik het: Wanneer deze school, wat ik niet hoop, toch op dien plek tot stand zou komen, en de kwade gevolgen daarvan later bleken, zoude ik voorzeker niet gaarne daaraan medegewerkt hebben, door thans mijn stem uit te brengen vóór het voorstel. De heer Dercksen. Ten aanzien van dezen schoolbouw sta ik op een eenigszins geïsoleerd standpunt. Ook na hetgeen ik van den heer Juta heb gehoord, zou ik er niet zoo zeer tegen zijn eene school in het Cae- cilia-Gasthuis te stichten, overtuigd als ik ben, dat wilde men het jonge geslacht buiten alle aanraking met de opzichtig- of half gekleede dames der achterbuurten houden, men die tamelijk bewegelijke persoonlijkheden, tot onbewegelijkheid moest veroordeelen en dus de vrije wandeling ver bieden, iets wat met alle begrippen van vrijheid in strijd wezen en mij dus luttel aantrekken zou. Wat mij betreft, ligt het hoofdbezwaar niet zoozeer in het gevaar, dat zoo breed wordt uitgemeten en bestaat dit niet in het plaatsen van een school in de nabijheid van woningen, in dezen Raad herhaaldelijk „inrichtingen" genoemd, maar juist in het stel len van een muur, die de vrije circulatie belemmert. Wij hebben reeds aan „inrichtingen" en scholen tal van afsluitingen te dankentwee, zoo ik mij niet bedrieg, bij het vroegere academisch ziekenhuis thans bewoond door den heer Van Dijk. Nu zonden wij ten laatste heel wat muren moeten stellen, om gelegenheden tot het bekomen van onderwijs af te sluiten van de straks besproken „inrichtingen" en al dat afsluiten schijnt mij minder wenschelijk toe; daarom zal ik tegen het voorstel van B. en W. stemmen. Het telkens weer afsluiten van zekere stegen en grachten is niet aan te raden, vooral niet wanneer ik naga, dat in groote steden zoo min mogelijk natuurlijke barricades plegen opgericht te worden. Waarom B. en W. nu weer willen medewerken tot het maken van eenen muur, die slechts aanvulling zou behoeven om daarvoor te kunnen dienen, is mij onbegrijpelijk. Dat er in het stille Leiden tijden van revolutie zul len komen acht ik even onwaarschijnlijk als Burg. en Weth. dat schijnen te doen; maar, ook die onwaarschijnlijkheid aangenomen, vind ik het denkbeeld dus de passage alweer ergens te belemmeren, op zichzelf reeds voldoende om mij te doen besluiten mijne stem aan het voorstel van Burg. en Weth. te onthouden. De heer Driessen. Ik wil even te kennen geven, dat ook door mij de groote bezwaren gedeeld worden, ten aanzien van het in gebruik nemen van een gedeelte van het Caecilia gasthuis. Sedert een aantal jaren ben ik lid van het Bestuur van het Werkhuis en kan volkomen bevestigen wat door vorige sprekers is aangevoerd. Ik verklaar mij sterk tegen de plaat sing van scholen aldaar. De heer De Goeje. Ik voel het gewicht van de bezwaren evenzeer als de vorige sprekers, maar zal mij toch voor het voorstel van Burg. en Weth. verklaren. Ik ben namelijk overtuigd dat het hoofdbezwaar, naar mijne meening te breed uitgemeten, voor een groot deel zal vervallen door de afsluiting van de Kerksteeg. Het meerendeel van de leerlingen is dan verplicht langs Mare en Oude Vest hunnen weg te nemen en bovendien zal de voortdurende aanwezigheid van politieagenten ongeregeldheden, die bij het aan- en uitgaan van de school zouden kunnen ontstaan, verhinderen. Daardoor zal ongetwijfeld deze buurt tevens in gehalte verbeteren, want de slechte huizen zullen verdwijnen in plaats van, zooals de heer Zaaijer schijnt te vreezen, te vermeerderen. Evenwel zou ik geen oogenblik aar zelen mijne toestemming terug te nemen, wanneer de mogelijkheid be stond eene andere plaats te vinden voor de stichting der school. Wanneer dus het denkbeeld van den heer Zaalberg om een gedeelte van het Inva lidenhuis in gebruik te nemen, verwezenlijkt kan worden, zou ik niets anders wenschen, dan dat d&ar en niet in den Kamp de plaats voor de Jongensschool 2de klasse werd aangewezen. De heer Zaaijer. Mag ik met een paar woorden even een gezegde van den heer De Goeje rectiflceeren Het geacht medelid laat mij zeggen, dat door de scholen het getal slechte huizen zal vermeerderen; ik heb mij evenwel uitgedrukt in dien zin: „dat men dergelijke inrichtingen van den bodem, waarop zij welig groeien, zeer moeilijk zal zien verdwijnen." De heer De Goeje. M. d. V. Zeker heb ik mij slecht uitgedrukt, wan neer ik den heer Zaaijer heb laten zeggen, dat het kwaad door het op richten der school zou verergerd worden. Ik geloof niet, dat die uitdruk king mij ontsnapt is; in allen gevalle was het niet door mij bedoeld. De Voorzitter. Na de verdediging van het voorstel van Burg. en Weth. door den heer De Goeje, heb ik er zeer weinig bij te voegen. Wat het denkbeeld van den heer Zaalberg betreft, om het Invalidenhuis voor eene school in te richten, dit zal niet uitvoerbaar zijn. Wel behoort het in eigendom aan de gemeente, doch deze heeft er de vrije beschikking niet over, daar het is afgestaan voor het doel waartoe het thans gebruikt wordt. Bovendien behoort een gedeelte van het terrein niet aan haar, maar aan het „fonds tot aanmoediging van den gewapenden dienst in Nederland." Om een gedeelte in te richten voor school, en een gedeelte voor Invalidenhuis, zal, geloof ik evenmin mogelijk zijn, al ware het alleen omdat wij, zooals ik zeide, er de vrije beschikking niet over hebben. Het bezwaar van den heer Dercksen wat de barricades betreft, wordt al dadelijk reeds eenigszins te niet gedaan door het bezwaar van den heer Zaaijer dat er, behalve de Kerksteeg toch nog zoovele andere stegen en toegangen blijven bestaan. Het is waar, en niemand van het dagelijksch bestuur gevoelt dan ook lust om het te ontkennen, de buurt van het Caecilia-gasthuis, is op zich zelve beschouwd, ongewenscht voor het op richten van een school, waar jongens tot hun 16de jaar toe onderwijs zullen ontvangen. Het is evenwel de vraag of men het bezwaar niet over drijft en dan ben ik geneigd die vraag, met den heer De Goeje, beves tigend te beantwoorden. Wij hebben op het oogenblik geen bepaald middel om die inrichtingen, die het gevaar veroorzaken, op te ruimen, evenwel geeft de politieverordening het recht het vestigen van nieuwe te ver bieden indien de school in het Caecilia-gasthuis wordt opgericht, en het spreekt dus wel van zelf, dat, wanneer de Raad mocht besluiten dat daar eene school zal worden gebouwd, het „welige tieren" van nieuwe inrich tingen voor goed uit zal wezen. Maar zoo wij al niet de macht hebben de bestaande inlichtingen te verwijderen, zoo zal toch door den heer De Goeje is er reeds op gewezen de aanwezigheid van de school ook de meer voortdurende aanwezigheid van politieagenten ten gevolge hebben. Nu is zeker voor dergelijke inrichtingen niets doodender dan het aan houdend toezicht der politie, om de eenvoudige reden dat diegenen die zulke plaatsen bezoeken, liefst niet bekend willen zijn. Ik kom slechts zelden in die buurt, maar het is mij, althans die enkele malen, nooit ge beurd dat ik zooals de heer Juta daar half ontkleede vrouwen ontmoette. Dit staat echter vast, dat zoo door het bouwen der school in het Caecilia-gasthuis de politie meer dan thans daar komt, zooiets althans niet meer zal voorkomen. Wat nu aangaat het dragen van opzichtige kleederen, geef ik den heer Juta volmaakt toe, dat het bij eene fatsoenlijke burgeres niet op zal komen zich daaraan schuldig te maken. Er' bestaan evenwel tegenwoordig in geen land van Europa meer bepalingen die de vrouwen verbieden zich opzichtig te kleeden. In het feit op zich zelf, zie ik dan ook geen gevaar. Ik erken nogmaals, dat, zoo ik een betere plaats wist, ik de eerste zou zijn om die boven het Caecilia-Gasthuis voor het bouwen eener school te verkiezen. Niets is echter gemakkelijker dan te zeggen: „bouw daar niet!" maar men moet op de vraag: „waar dan wel?" ook een antwoord kunnen geven. Kan de Raad zich met deze voordracht niet vereenigen, dan zullen wij voorstellen de school van den heer Van Wijk te verbouwen, maar naar het oordeel van de Schoolcommissie zal deze denkelijk reeds na 2 jaren niet meer aan de eischen voldoen. De heer Dercksen. Heb ik niet wel, dat tengevolge van een wet, die het uitvloeisel is van den meer en meer heerschenden geest van centrali satie, reeds vroeger een besluit genomen is, waarbij ik zeg dit maar ter herinnering bij vollen zonneschijn aan regen moet gedacht worden m. a. w. dat men een gebouw moet aanwijzen voor besmettelijke ziekten, die er gelukkig nog niet in voldoende mate zijn, om het stelsel toe te passen. Is voor dat doel niet het Caecilia-Gasthuis aangewezen? De Voorzitter. Het is niet hetzelfde gebouwhet gasthuis is zoo groot. Wel bevinden zich ook de lokalen daarin, die in tijden van besmettelijke ziekten, gebruikt moeten worden. Die lokalen liggen echter niet in dat gedeelte dat gesloopt zal moeten worden wanneer daar eene school wordt gebouwd. De heer Dercksen. Het zal toch grenzen aan het gebouw, dat voor besmettelijke ziekte bestemd is? De Voorzitter. Wanneer de heer Dercksen door er aan grenzen verstaat vlak er tegenaan liggen, dan is dat niet het geval. Hoe wel dit eigenlijk niet tot de discussie behoort, zal ik trachten zijne vraag zoo volledig mogelijk te beantwoorden. De gemeente heeft het recht bij het heerschen van epidemische ziekten het academisch ziekenhuis te ge bruiken, krachtens eene overeenkomst met den Staat, die haar dit recht geeft, zoolang er ruimte beschikbaar is. Daar het geval zich dus kan voordoen dat in het academisch ziekenhuis geene voldoende ruimte is, zijn wij volgens de wet op de besmettelijke ziekten verplicht ook van gemeen tewege lokalen aan te wijzen. Dit neemt niet weg, dat er in de eerste plaats op gerekend is, dat bij epidemiën de zieken naar het academisch ziekenhuis zullen gebracht worden. Dit blijkt ten overvloede uit den aard

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 45