36 ging van het salaris van het personeel. Op zichzelf geeft dit reeds geen goed aanzien, maar in de tweede plaats moet, wanneer de bank te niet gaat, aan de dan nog aanwezige ambtenaren een wachtgeld worden uit gekeerd, dat in verhouding staat tot hun salaris. De verplichtingen van de stad worden dus grooter, daar een hooger wachtgeld moet gegeven worden. Met het oog daarop acht ik het niet raadzaam de toelaag als salaris te geven, maar zou hun die willen schenken als eene gratificatie. Met hetgeen hier en -elders geschiedt en het oog op het "verslag, bestaat er weinig moedgevende hoop voor de toekomst van de Bank van Leening, en weten commissarissen ze) ven geene middelen tot herstelling aan te wijzen, dat echter niemand hun ten kwade duiden zal. De eenige hoop, die men kan koesteren, is, dat er van regeeringswege iets gedaan zal wordenmen weet echter wat daarvan te wachten is. Moeielijk kan ik mij dus ver eenigen de 500 onder dezen vorm toe te kennen. De heer Buys. Een enkel woord, M. d. V. naar aanleiding van het geen de vorige geachte spreker in het midden bracht. Wat de heer Donner verlangt: verdeeling van het vrijvallende traktement onder de over blijvende beambten, bij wijze van gratificatie, heeft ten vorigen jare plaats gehadmaar Commissarissen deden toen de ervaring op hoe moeilijk het is bij dergelijke verdeeling alle billijke eischen te bevredigen, en kwamen juist daarom tot het besluit, dat eene vaste regeling, wanneer elk amb tenaar vooraf weet waarop hij rekenen kan, in elk opzicht de voorkeur verdient. Wij hebben daarom vrijheid gevonden zulk eene regeling voor te stellen toen ons eenmaal gebleken was, dat wanneer de werkzaamheden later belangrijk mochten toenemen, het tegenwoordige personeel toch talrijk genoeg zou zijn om in de behoefte te voorzien. De heer Donner denkt echter aan iets anders, namelijk aan de opheffing van de Bank en vreest dat als het daartoe komt er meer wachtgeld zou moeten worden uitge keerd, wanneer de traktementen verhoogd zijn dan wanneer de nu aan gevraagde verhooging enkel als gratificatie genoten werd. Ik moet erken- nennen, dat ik de kracht van dit argument niet voel. Wanneer ik mij niet bedrieg, bestaat er te Leiden geen vaste maatstaf voor het verleenen van wachtgeld en kunnen de ambtenaren daarop zelfs geen aanspraak doen gelden. Wordt dit nu en dan toegekend, dan geschiedt het op billijk- heidsgronden. Welnu als dit zoo is dan moet het ook vrij onverschillig zijn of het traktement verhoogd dan wel eene toelage gegeven wordt. Indien toch de Raad later immer mocht geroepen worden aan de ambte naren van de Bank wachtgeld toe te kennen op gronden van billijkheid, dan zou diezelfde billijkheid hem er ook toe brengen om bij de bepaling van het bedrag daarop te letten dat slechts een gedeelte van het inkomen uit vast traktement en het andere uit wisselende bijdragen bestond. Lette de Raad in zoodanig geval, gelijk de heer Donner bedoelt, enkel op het traktement en niet op de wisselende bijdragen, dan zou de regeling die hij maakte zeker niet billijk zijn. Ik geloof dus, dat wij beter doen ons te houden aan het voorstel van Commissarissen, dat ook door B. en W. aanbevolen wordt. De heer Donner. De woorden van den vorigen spreker hebben mij nog niet overtuigd van de noodzakelijkheid om met het voorstel der Com missie mede te gaan en van de moeilijkheid om daarin de door mij voor gestelde wijziging te brengen. Het geval is zoo eenvoudig mogelijk. Er moet eene verdeeling plaats hebben. Welnu, men deelt onder de overblij vende ambtenaren het traktement uit dat de andere zou verdiend heb ben, benevens zijn aandeel in het administratieloon, en dan is alle be zwaar vervallen. Wat het tweede punt aangaat, kan ik nog niet inzien dat mijn bezwaar ongegrond zou zijn. Hoewel niet geheel op de hoogte van den regel, die hier bij het verleenen van wachtgeld gevolgd wordt, meen ik toch wel te weten dat daarbij het vaste traktement, het vaste salaris steeds als basis wordt aangenomen, en niet hetgeen er los bij komt. Vooral met het oog op den tegenwoordigen toestand der Bank van Leening, die zeer precair is, zou ik er niet toe wenschen. over te gaan het salaris voor vast te verhoogen. De heer Buys. Ik geloof dat het voor den controleur van de Bank van Leening zelf vrij onverschillig is of hij ƒ1600 traktement ontvangt met een vaste toelage van 150, of een vast salaris van 1750, maar ik herhaal, dat ik niet kan inzien hoe het aannemen van de eene of andere regeling immer van invloed zou kunnen zijn op het bedrag van wachtgeld, dat niet naar vaste wettelijke voorschiften maar enkel op gronden van billijkheid geregeld wordt. Gesteld dat over tien jaren de Raad tot opheffing der Bank overgaat, dan zal hij aan den Directeur eene scha deloosstelling willende toekennen, toch niet vragen hoeveel vast trakte ment die ambtenaar door de opheffing komt te verliezen, maar hoeveel inkomen. En blijkt dan dat dit inkomen voor een goed deel uitwisselende bijdragen bestond, dan is het toch ondenkbaar dat hij op dat feit niet letten zou. Overigens stel ik mij in deze quaestie geen partij. Is de meer derheid van den Raad van oordeel dat het beter is eene vaste tqelage te geven' dan verhooging van traktement, dan twijfel ik niet of Commis sarissen der Bank van Leening zullen gaarne ook in dat besluit berusten maar ik voor mij zie volstrekt geen reden om hier van het' voorstel van B. en W. af te wijken. De Voorzitter. Zoo geen der leden het woord verlangt, dan wenschte ik wel een enkel woord in het midden te brengen ter bestrijding van het denkbeeld van den heer Donner. Ik wilde er n. 1. op wijzen dat, wan neer dit denkbeeld ingang vindt, de geheele voordracht dient ingetrok ken te worden. Wanneer toch het voorstel van den heer Donner aange nomen werd, zou dit het groote bezwaar opleveren, dat om de door hem bedoelde gratificatiën te kunnen uitkeeren, de betrekking van tweeden klerk zal moeten blijven bestaan, terwijl de Commissarissen voor de Bank van Leening juist voorstellen die op te heffen, om het daardoor vrijval lende traktement onder de andere ambtenaren der Bank te verdeelen. Wanneer wij dus het denkbeeld van den heer Donner om de trakte- mentsverhooging in den vorm van eene gratificatie of toelage aan de ambtenaren te geven, aannemen, dan zullen wij in de formatie twee kler ken respectievelijk op een inkomen van 600 en 500 moeten blijven behouden, met liet vooraf bepaalde doel om den 2aen klerk niet aan te stellen, willen wij de 500 ter verdeeling onder de ambtenaren beschik baar houden. En dergelijk besluit komt mij nog al bedenkelijk voor. Vindt dit denkbeeld echter ingang, dan zou ik meenen dat de verdere behan deling der zaak geschorst en een nader voorstel aan den Raad gedaan zal moeten worden, die alsdan zal kunnen bepalen dat die 500 als grati ficatie onder de ambtenaren der Bank verdeeld zullen worden. De heer Donner voert met verlof van de Vergadering voor de 3e maal het woord. De heer Donner. Ik kan niet inzien, waarom de voorgestelde organisa tie behoeft te vervallen! Deze kan worden aangenomen; men wijzigt slechts de toepassing. Het overblijvende wordt als gratificatie gegeven. Waarlijk, ik kan niet begrijpen, waarom de voorgestelde organisatie zou moeten vervallen. De Voorzitter. Denkelijk heb ik mij onduidelijk uitgedrukt, wanneer U uit het door mij gesprokene hebt opgemaakt dat naar mijne mêening de tegenwoordige organisatie zal moeten vervallen. Ik heb integendeel aangetoond dat deze behouden zou moeten blijven. Wij hebben nu een len en 2™ klerkCommissarissen zijn van oordeel dat één klerk voldoende is en dus kan met het vrijgevallen traktement de bezoldiging der overige ambtenaren verhoogd worden. Wanneer nu echter in plaats van eene traktementsverhooging eene gratificatie wordt gegeven, dan moet de be staande organisatie behouden blijven, anders is er geene som uitgetrok ken waaruit die gratificatie kan worden bestreden, en dan bestaat er ook geen reden om het voorstel te behandelen. Immers art. 2, zooals het voorgesteld is door de Commissarissen en evergenomen door B. en W. past niet in eene regeling zooals die door U wordt gewenscht. Volgens deze zouden wij de traktementen regelen, een controleur met 1600 -f- 150 enz.; maar door het vervallen van den 2«n klerk valt ook de som weg waaruit die toelagen of gratificatiën gevonden zouden moeten wor den. Er zou dus inderdaad, wanneer de Raad Uw denkbeeld overnam, niets anders overschieten dan deze voordracht in te trekken en eene andere te ontwerpen, waarin dat denkbeeld was opgenomen. De heer Donner vraagt en voert voor de 4e maal het woord. De heer Donner. Ik heb niet kunnen bedoelen de organisatie, zooals deze nü is, maar zooals ze hier wordt voorgesteld. Dan behoeft ze niet veranderd te worden, alleen het bedrag dat elk der tegenwoordige be ambten als verhooging van hun salaris zou worden toegevoegd, worde hun als gratificatie toegelegd. Ik meen mij toch duidelijk genoeg uitge drukt te hebben. De heer Verster. Ik geloof dat aan het verlangen van den heer Donner en aan het door U M. d. V. geopperde bezwaar zoude kunnen wor den tegemoet gekomen, wanneer eerst art. 2, zooals het door de Com missie der Bank van Leening is gewijzigd, werd in stemming gebracht. Wordt dat artikel aangenomen dan wordt daardoor het aantal beambten tot 5 teruggebracht en komt de betrekking van 2an klerk te vervallen. Omtrent de wijze waarop dan over het daardoor vrijgevallen traktement zal worden beschikt kan bij de behandeling van art. 5 worden beslist. De Voorzitter. Art. 2 zal zoo aanstonds in stemming gebracht wor den. Wij zijn nu echter nog aan de algemeene beschouwingen; zijn die geëindigd dan komt art. 2 aan de orde. Volgens het door U aangegeven denkbeeld zullen wij dan uitmaken met welk voorstel de Raad zich ver- eenigt, met dat van den heer Donner of met dat van Commissarissen van de Bank De heer Bredius. Een enkel woord om te kennen te geven, dat ik mij met het voorstel van den heer Donner zeer goed kan vereenigen, vooral, omdat de thans minder gunstige toestand van de Bank oorzaak is, dat er personeel gemist kan worden. Wanneer men nu de traktementen der aanblijvende ambtenaren gaat verhoogen met de gelden, die disponibel blijven, doordien er een functionaris ontbreekt, dan zijn die traktementen éénmaal vastgesteld en gaat het zeer moeilijk, die weder te verminderen. Het geval zou zich toch kunnen voordoen, dat de Bank in bloei toenam en het personeel weder moest worden vermeerderd. Dan zou het een on doenlijke zaak zijn om de traktementen der ambtenaren te verminderen. Gemakkelijker zou hun dan kunnen gezegd worden: „Gij hebt tot nog toe een soort toelage gehad, maar die houdt nu op." Ook om die reden wensch ik het voorstel van den heer Donner zeer te apprujeeren. De heer Cock. Het komt mij voor dat de heer Donner in zijne overi gens loffelijke poging tot bezuiniging niet zal slagen. Dat men mag en zelfs moet trachten den financieelen toestand der gemeente gunstiger te maken, spreekt wel van zelf, mits men zorgt, dat dit niet geschiede ten koste van de billijkheid. In dit geval kan echter van het bereiken van het door den heer Donner beoogde doel, namelijk zuinigheid, mijns inziens geen sprake zijn. Zoo even is reeds gezegd en ik ben wel genood zaakt het te herhalen, dat hier in Leiden de wachtgelden niet geregeld zijn. Wanneer ze gegeven worden, en dit is in deze gemeente nogal dikwijls het geval, dan handelde de Raad geheel volgens zijn gevoel van billijkheiden hangt dus de hoegrootheid van het wachtgeld eigenlijk gezegd geheel af van de individueele opvatting der leden. Nu kan ik mij niet voorstellen dat, voor het geval er vroeger of later sprake mocht wezen van het verleenen van wachtgeld aan de hier betrokken ambtenaren, men bij de bepaling van het bedrag daarvan volstrekt geen acht zou slaan op hetgeen zij buiten hun vast traktement steeds als gratificatie hebben genoten, met andere woorden: dat men uitsluitend zou letten op hetgeen in de verordening als vast traktement staat vermeld, en niet op hetgeen zij jaren achtereen daarenboven van den Raad hebben ontvangen. Mij dunkt, dat het meest oppervlakkige billijkheidsgevoel er toe zal leiden op het geheel van het werkelijk genotene te letten; eene andere opvatting zou ik onjuist achten en voor eene logische fout houden. Wat nu het bezwaar van den heer Bredius betreft, dat, als ik het wel begrepen heb, hierop neerkomt, dat eene wel niet waarschijnlijke maar toch mogelijke vermeerdering van werk zaamheden ook eene vermeerdering van personeel of minstens van trakte ment zoude medebrengen, do Commissie heeft er reeds op gewezen, en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 3