43
bevestigenden zin mocht uitvallen, tot de uitwerking van het plan over
te gaan en daaromtrent eene nadere voordracht aanhangig te maken.
Hoezeer wij erkennen dat de door de Schoolcommissie aangevoerde be
zwaren in geenen deele van gewicht ontbloot zijn, en de plaatsing van
de school in een ander deel der gemeente ook, onzes inziens, zoude zijn
te verkiezen, zoo meenen wij evenwel dat, nu geen andere geschikte plaats
kan worden aangewezen, er termen bestaan aan het voorgesteld plan ge
volg te geven.
Het valt toch niet te ontkennen dat de tegen de buurt bestaande be
zwaren, al is het niet geheel, evenwel voor een groot deel zullen worden
opgeheven door de afsluiting van de Kerksteeg, tengevolge waarvan de
groote meerderheid der leerlingen den weg zal volgen van de Mare of
de Oude Vest.
Bovendien is het waarschijnlijk te achten dat door de aanwezigheid van
eene school als de onderwerpelijke, de huurt in gehalte zal verbeteren,
terwijl eindelijk ten gevolge van de bepaling van art. 180, 2de alinea der
Algemeene Politieverordening de vestiging van huizen van ontucht in die
buurt wordt te keer gegaan.
Wij geven Uwe vergadering uit dien hoofde in overweging in beginsel
te besluiten dat een gedeelte van het voormalig Caecilia-Gasthuis zal
worden ingericht tot Jongensschool 2d® klasse.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.
N°. 94. Leiden, 1 Juni 1882.
Door Commissarissen der Bank van Leening is aan Uwe vergadering
een voorstel ingediend tot wijziging van het Raadsbesluit van 18 Dec.
1874 (Gem. blad n#. 17) gewijzigd bij raadsbesluit van 28 Juni 1877
(Gem. blad n°. 2) regelende o. m. het aantal beambten aan voormelde
instelling en bet bedrag hunner jaarwedden.
Gaarne vereenigen wij ons met het voorstel van Commissarissen om
door middel van inkrimping van personeel de bezoldiging der overblij
vende beamben te verbeteren, een systeem dat ook door ons college ten
aanzien van het ambtenaarspersoneel ter Secretarie zooveel mogelijk wordt
toegepast en waarbij wij ons steeds wel hebben bevonden.
Wij geven U daarom in overweging de artt. 2, 5 en 6 van het boven
aangehaald Raadsbesluit te wijzigen als door Commissarissen wordt voor
gesteld.
Intusschen zal dan ook de redactie van art. 4, ingevolge de vermin
dering van personeel, eenigszins moeten worden gewijzigd.
Het luidt thans als volgt:
Alvorens hunne betrekking te aanvaarden, stellen de verschillende be
ambten persoonlijken of zakelijken borgtocht, ten genoegen van Commis
sarissen, en wel
1°. De Controleur tot een bedrag van 12000.
2°. Onderkassier tot een bedrag van 4000.
3°. Taxateur tot een bedrag van 3000.
4°. Boekhouder, de eerste en de tweede Klerk, elk tot een bedrag
van 1000.
Wij stellen U voor de laatste alinea te lezen als volgt
4°. „De Boekhouder en de Klerk, elk tot een bedrag van f 1000".
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 96. Leiden, 5 Juni 1882.
In de zitting van 4 Mei jl. werd vastgesteld een gewijzigd reglement
voor de Hoogere Burgerschool voor Jongens in hoofdzaak overeenkomende
met het vroeger vastgesteld reglement voor de Hoogere Burgerschool voor
Meisjes, terwijl in enkele opzichten van de redactie van laatstgenoemd
reglement werd afgeweken, namelijk wat betreft de tweede alinea's van
de artt. 6 en 21.
Wij geven Uwe vergadering mitsdien in overweging die artikelen met
het besluit van 4 Mei jl. in overeenstemming te brengen en de tweede
alinea's te lezen als volgt
Art. 6, tweede alinea. Deze stukken worden vóór 1 Juni door de
Directrice aan de Commissie van Toezicht gezonden die, na het oordeel
van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs te hebben ingewonnen,
ze, vergezeld van haar advies, ter vaststelling aan Burg. en Weth. aan
biedt. Daarna worden het programma en de lijst der te gebruiken boeken
gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld. Aan den Inspecteur wordt een
afdruk gezonden.
Art. 21, tweede alinea. De voorstellen omtrent de bevordering worden
door de Directrice, na overleg met de betrokken leeraressen en leeraars,
ingediend aan de Commissie van Toezicht, welke omtrent de bevordering
beslist.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 97, Leiden, 5 Juni 1882.
Door W. Van der Meer, pachter van de opbrengst der gabelgelden
aan het Delftsche trekpad is bij nevensgaand schrijven aan Uwe vergade
ring verzocht de verschuldigde pachtsom te verminderen, zijnde die op
brengst door hem voor den tijd van 3 jaren, ingegaan 1 Mei 1882, ge
pacht voor f 2995.
Het komt ons voor dat er voor eene vermindering van de pacht in
geenen deele termen bestaan.
Reeds sedert geruimen tijd toch werd een sleepdienst op de Delftsche
vaart uitgeoefend, terwijl het aan den pachter mede vóór de verpachting
bekend was dat een tweede sleepdienst eerlang in werking zoude komen.
Mocht alzoo inderdaad in evenredigheid van de werkelijke opbrengst te
hoog zijn ingeschreven, (de pacht bedroeg krachtens de vorige openbare
verpachting 2316 per jaar), dan heeft de pachter dit aan zichzelve te
wijten en kan er in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ge
vonden worden voor de betrokken Gemeentebesturen om vermindering van
pacht te verleenen.
Bovendien is de pachter sedert Mei jl. als zoodanig in functie en is
het alzoo onaannemelijk te achten, dat hij thans reeds in staat zoude
wezen een gegrond oordeel te kunnen uitspreken omtrent de vermoede
lijke opbrengst van den tol in het vervolg.
Eindelijk zoude eene vermindering van pacht in vele opzichten onbillijk
wezen tegenover den vorigen pachter, C. Vreeburg, die steeds ten genoe
gen van de verpachters gedurende tal van jaren is werkzaam geweest, en
alleen tengevolge van het hoogere bod van den tegenwoordigen pachter
van zijne bediening is ontheven.
Nog kunnen wij U mededeelen dat gelijk verzoek is ingediend aan den
Raad der gemeente Delft en dat Burg. en Weth. dier gemeente ons advies
ter zake hebben ingewonnen, waarop wij hebben bericht dat het voorne
men bestond om op de boven aangevoerde gronden afwijzend te adviseeren.
Wij ontvingen daarna de mededeeling dat de Gemeenteraad van Delft op
meerbedoelde gronden in zijne vergadering van 2 Juni jl. afwijzend op
het verzoek heeft beschikt.
Wij geven Uwe vergadering alsnu in overweging aan den pachter te
kennen te geven dat er geen termen bestaan om de gevraagde verminde
ring der pachtsom te verleenen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.
WelEdele Heeren!
Leiden, 15 Mei 1882.
De ondergeteekende Willem Van der Meer, pachter van het Delftsche-
en Leidsche schouw, verwezen door den WelEd. Achtb. Heer Burgemees
ter dezer stad, tot Uw WelEd. Heeren van den Gemeenteraad, neemt bij deze
de hem verleende vrijheid zich met hoogachting tot U te wenden met
de dringende bede, dat de Gemeenteraad hem ondergeteekende in zijne
benarde omstandigheid waarin hij verkeert, ten gunste mogen te gemoet
komen.
WelEd. Heeren! Door den ondergeteekende op den 20n Maart gepacht
het tol van het Delftsche- en Leidsche schouw voor den tijd van vijf jaren,
zonder bekend te zijn met eenen in dienst tredenden sleepbootdienst. Hoe
wel door don ouden pachter bij de verpachting door hem er over gespro
ken werd, toch niets bij den WelEd. Achtb. Burgemeester daarvan be
kend was, maar na negen dagen den tol door ondergeteekende aanvaard
te zijn, op eens de sleepbootdienst in volle werking zag, er nu reeds eene
schade door ondervindt van bijna 50.
Had de ondergeteekende bij de verpachting bekend geweest met den in
dienst tredenden sleepbootdienst, dan zoude hij de tol nooit hooger gepacht
kunnen hebben dan de helft der door hem verpachte som, daar de onder
geteekende ten duidelijkste bewijzen kan, dat de tol de helft niet meer
besomt, dan die hij voor den sleepbootdienst deed, en het hem zoodoende
onmogelijk wordt gemaakt, zoo de Gemeenteraad hier niet in voorziet, om
aan zijne verplichting te kunnen voldoen, hopende dan ook dat de Ge
meenteraad hierin voorzien zal, hetzij door eene verandering in het tol
tarief te brengen, of de schepen die doorgesleept worden een tolgeld op
te leggen, of zijne pacht door ontstanen sleepbootdienst te verminderen,
daar zoo de inkomsten nu zoo staan, dat het de ondergeteekende zijne
totale ondergang en een huisgezin van acht personen tot den bedelstaf
zoude brengen, nogmaals verzoekt de ondergeteekende met eene dringende
bede, te zijnen gunste moge beschikt worden.
In gespannen afwachting
teeken
p. o. W. Van der Meer.
N°. 98. Leiden, 8 Juni 1882.
Wij hebben de eer aan Uwe vergadering ter vaststelling aan te bieden
het door ons college opgemaakt kohier der plaatselijke directe belasting,
dienst 1882.
Op de begrooting is ter zake uitgetrokken ƒ121.500, terwijl ingevolge
het raadsbesluit op de heffing, deze som wordt vermeerderd met 5°/0 voor
kwade posten, f 6075, zoodat moet geheven worden 127.575.
Vermits het belastbaar inkomen thans bedraagt 5.612.530, (tegen
5.456.745 in het vorig jaar) is het kohier door ons opgemaakt met
eene heffing van 2'/40/°.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.
N°. 99. Leiden, den 2 Juni 1882.
De Comm. van Fin. heeft de eer Uwe Vergadering mede te deelen
dat zij geen bedenkingen heeft op de ter onderzoek in hare handen ge
stelde rekening en verantwoording der ontvangsten en uitgaven van de
dienstdoende Schutterij alhier, over het jaar 1881. Zij stelt U voor, die
rekening voorloopig vast te stellen in ontvangst en uitgaaf tot een be
drag van 8551.08'/j, alzoo sluitende quite.
Aan den Gemeenteaad. De Commissie van Financiën.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.