GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 15 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 2Ï. Leiden, 13 Februari 1882. Door de Gedep. Staten werd bij missive van den 15/21 November 1881 B. n°. 671 medegedeeld dat de begrooting van het huis van bewaring alhier voor het dienstjaar 1882 in ontvangst en uitgaaf tot een bedrag van f 1045 door hen was goedgekeurd en dat het aandeel in de kosten voor deze gemeente was vastgesteld op f 435.24, tengevolge waarvan bij het wijzigen der gemeente-begrooting voor 1882 in de zitting van 8 Decem ber 1881 door Uwe Vergadering het artikel „kosten van het huis van bewaring en onderhoud van politie-gevangenen" is aangevuld met 150 en uitgetrokken op een bedrag van f 550. Thans hebben Gedep. Staten bericht dat door de vele werkzaamheden de noodzakelijkheid gebleken is den cipier over gemelde strafinrichting tijdelijk eenige hulp te verstrekken en is door de commissie van admi nistratie over de gevangenissen alhier, daartoe door den Minister van Justitie gemachtigd, overgegaan tot de aanstelling van een tijdelijken be waarder op een weekloon van zes gulden met ingang van 13 Januari 1882. Dientengevolge wordt de begrooting voor dat jaar met inbegrip van kos ten van kleeding en uitrusting voor gemelden titularis verhoogd met f 376.16. In verband daarmede is eene suppletoire begrooting voor ge meld huis van bewaring tot dat bedrag door de Gedep. Staten vastgesteld. Het aandeel in die kosten bedraagt voor deze gemeente f 164.18. Naar aanleiding hiervan en met oog op de vele kosten welke voorver- pleging van politie-gevangenen steeds moeten worden voldaan, geven wij Uwe Vergadering in overweging den post der begrooting 1882 met een bedrag ad f 370 te verhoogen door afschrijving van den post onvoorziene uitgaven, waarvoor een staat van af- en overschrijving hiernevens ter vaststelling wordt aangeboden. Ten slotte deelen wij U nog mede, dat de Minister van Justitie, uit overweging dat die buitengewone hulp wordt vereischt door de opneming van vele rijksgevangenen, zich bereid heeft verklaard de geheele uitgaaf, deswege vereischt, ten laste van het rijk te brengen, zoodat die gelden later in ontvangst zullen worden gebracht onder volgn. 130, Bijdrage van het Rijk in de kosten van het kantonnaal huis van bewaring. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 28. Leiden, 20 Februari 1882. Ten aanzien van het adres van Gebr. Van Hoeken en J. Van Hoeken, houdende bezwaar tegen het leggen van een vaste brug over de Slaagsloot, in verband met de voorgenomen aansluiting van de Stedelijke Gasfabriek aan den Holl. spoorweg, hebben wij het advies ingewonnen van Comm. der Gasfabriek, welk advies hiernevens wordt overgelegd. Ons met het gevoelen van Commissarissen vereenigende, geven wij Uwe Vergadering in overweging afwijzend op het verzoek te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden eigena ren van panden of landerijen gelegen aan de Stink- of Slaagsloot onder de gemeenten Leiderdorp en Oegstgeest, dat zij vernomen hebben, dat er plan bestaat tot het leggen van eene vaste brug over genoemde vaart nabij den watermolen van den Stadspolder ter hoogte van één meter boven A. P. ten behoeve van den Holl. Spoorweg, waardoor voor hen veel nadeel en waardevermindering van eigendommen zouden ontstaan. Alvorens er door UEdel Achtb. een besluit in deze zaak wordt genomen, meenen de ondergeteekenden hunne bezwaren daartegen ter kennis te moe ten brengen. De eerst ondergeteekenden hebben in het jaar 1871 daar ter plaatse een houtzaagmolen doen bouwen met houtloodsen enz. en hebben- toen wel degelijk rekening gehouden met den bestaanden toestand van de brug gen, welke liggen bij de Haarlemmervaart, doch bleef voor hen de vaart tot aan- en afvoer van met hout geladen vaartuigen naar en van de Zijl geheel vrij en onbelemmerd en zouden nu geheel worden ingesloten tus- schen twee vaste bruggen, waar bij hoogen waterstand niet anders dan zeer kleine vaartuigen onder door zouden kunnen, hetgeen kosten van vletten of overladen zal doen ontstaan. De tweede ondergeteekende is eigenaar van ruim vier hectaren wei- of hooiland, gelegen in den Broek- en Stadspolder en wonende aan den Zijl- weg onder Leiderdorp, alwaar ook zijne bouwmanswoning is gelegen en daar er voor het land in den Stadspolder geene andere gelegenheid be staat als het hooi te water naar zijne woning te vervoeren alsmede dat in den Broekpolder het vervoer te water veel voordeeliger is, zoo zoude door het leggen van eene vaste brug ook aan hem veel nadeel worden toegebracht. Zoodat ondergeteekenden UEdel Achtb. beleefd verzoeken hunne belan gen wel in overweging te willen nemen en te besluiten tot het doen leg gen van eene beweegbare brug. 't Welk doende enz. Gebr. Van Hoeken te Leiden. J. Van Hoeken te Leiderdorp. Leiden, 13 Februari 1882. Leiden, 18 Februari 1882. Comm. der Stedelijke Gasfabriek hebben de eer U naar aanleiding van het ter fine van advies onder n°. 374 in hunne handen gestelde verzoek schrift van Gebr. Van Hoeken te Leiden en J. Van Hoeken te Leiderdorp aan den Gemeenteraad gericht als hunne meening mede te deelen: dat de ten behoeve der Stedelijke Gasfabriek door de Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij over de Slaagsloot te bouwen brug in den voor gestelden verbindingsweg zal gemaakt worden op een doorvaartwijdte van 4 meter en op een hoogte van 1 meter -f- AP; dat onder deze brug de gemiddelde waterstand gerekend op zomerpeil ad 0.34 meter AP schuiten geladen met hout tot op 1.34 meter boven den waterspiegel vrijelijk kunnen doorvaren bij eene breedte van vier meter eene lading, welke in de meeste gevallen schuiten aldaar voor houtver- voer gebruikelijk niet zullen kunnen bevatten. Toen dan ook een der adressanten bij de uitbakening over deze brug nader gesproken werd, betuigde hij zijne tevredenheid met de voorgestelde en gehandhaafde afmetingen, te meer daar de voorgestelde brug nog 0.50 meter ruimer doorvaartwijdte zal bezitten, dan de bestaande brug; dat de sub 1 en 2 gegeven toelichting evenzeer geldig is voor het vervoer te water van hooi naar en van de Zijl, terwijl de tweede adressant daaren boven met de Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij een acte van verkoop heeft gesloten van een gedeelte zijner aangrenzende gronden, bij welke gelegenheid de verkooper, indien hij werkelijk zoo doordrongen ware ge weest van het bezwaar eener tweede vaste brug, zijne voorwaarden voor een onbelemmerde doorvaart, waarover destijds wel met hem gesproken is, doch waartegen hij zijne bezwaren onmiddellijk heeft losgelaten, toen hij de ontworpen afmetingen vernam, had kunnen bedingen. Bovendien bestaat voor den adressant een behoorlijke oprid met eenen uitweg over den bestaanden spoorweg naar den Haarlemmerweg, waar door het vervoer te land belangrijk korter wordt, van welke gelegenheid steeds door hem gebruik wordt gemaakt. Voorts meenen Commissarissen, aangenomen dat de geopperde bezwa ren werkelijk in den voorgestelden ernst aanwezig waren aan Uwe over weging de vraag te mogen overlaten of het bijzonder belang van beide adressanten in het onderhavige geval zwaarder mag wegen dan de belan gen der gemeente in dezen aanleg betrokken. Op grond van een en ander geven Commissarissen in overweging den Raad te adviseeren op het hierbij teruggaand adres afwijzend te beschikken. Commissarissen voornoemd, De Fremery. Aan Burgemeester en Wethouders J. I. Van Wensen. van Leiden. J. C. Van der Zweep. N°. 29. Leiden, 20 Februari 1882. Bij raadsbesluit van 5 Februari 1874 werd het tarief der tolgelden voor het gebruiken van de trekvaart en den weg tusschen Haarlem en Leiden aan den Rijnsburgervliet, te betalen aan het hek aldaar, aan eene herziening onderworpen en bij Kon. Besluit van 27 Maart d. a. v. n°. 8, aan het Gemeentebestuur voor drie jaren vergunning verleend tot heffing van bedoelde tolgelden overeenkomstig het gewijzigd tarief, welke vergun ning bij Kon. Besluit van 4 Januari 1877, n°. 7, voor den tijd van vijf jaren eindigende 1 Mei 1882, werd verlengd. Naar aanleiding van onze aanvrage tot verlenging der vergunning heb ben de Gedep. Staten ons bericht dat door hen aan den Minister van Wa terstaat enz. is voorgesteld om aan den Koning eene voordracht te doen tot verlenging der concessie en dat tengevolge van dat voorstel van den Minister een schrijven is ontvangen waarbij Z. E. bezwaar maakt om tot verlenging dier concessie de noodige voordracht te doen, omdat volgens het bij Kon. Besluit van 27 Maart 1874 n°. 18, gevoegd tarief ook van voetvangers op den Rijnsburgervliet tolgeld wordt geheven, terwijl als regel is aangenomen om dergelijke heffingen van voetgangers als belem merend voor het verkeer niet meer te bestendigen. Uit dien hoofde hebben de Gedep. Staten ons uitgenoodigd om den Raad in overweging te geven den bedoelden post uit het tarief te doen weg vallen. Het tarief luidt als volgt: ,Voor een 4 Cent. r paard, rund of koebeest 2 schaap of varken voertuig met twee of meer paarden bespannen 10 V V voertuig met vier wielen en bespannen met een paard 7 voertuig met twee wielen en bespannen met een paard 5 voertuig bespannen met een of meer ezels of honden 2 V vaartuig 5 V V vlot hout van elke balklengte 2 De personen, welke zich op de voer- en vaartuigen bevinden zijn hier- onder begrepen." Het komt ons voor dat er geen bezwaar bestaat aan het verlangen der Regeering te gemoet te komen, daar het niet te ontkennen valt dat vooral de heffingen voor voetgangers zeer bezwarend zijn voor het verkeer, en tot allerlei moeielijkheden aanleiding geven, zoodat de opheffing daarvan zoowel in het algemeen belang als in dat van de gemeente kan worden geacht. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging den eersten post „voor een persoon 1 cent" uit het tarief te doen wegvallen terwijl in dat geval de laatste alinea overbodig wordt en alzoo mede moet vervallen. De uitgeschreven openbare verpachting van de opbrengst der tolgelden, waarvan de gunning overeenkomstig de voorwaarden zoude plaats hebben behoudens de te verleenen aangevraagde verlenging der concessie, is op grond van de ons kenbaar gemaakte zienswijze der Regeering uit den aard per zaak niet gegund, zoodat te zijner tijd tot eene nieuwe openbare verpachting zal moeten worden overgegaan. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. SO. Leiden, 23 Februari 1882. Bij raadsbesluit van 6 September 1881 werd aan H. N. Brouwer ver gunning verleend tot het leggen van een brug over de sloot langs den Stationsweg voor zijn nieuw gebouwd huis aldkar n°. 6. Uit een ingesteld onderzoek door de Commissie van Fabricage is gebleken, dat voor het leggen van die brug overeenkomstig de aangewezen richting de verwijde ring van een boompje noodig is, waartegen geen bezwaar kan bestaan, te meer daar de helft van de aldaar geplante boompjes zullen moeten worden verplaatst. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging voor een en ander de vereischte machtiging te verleenen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 3