GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
15
INGEKOMEN STUKKEN.
fjo, 25. Leiden, 13 Februari 1882.
Door de Gedep. Staten werd ons bij missive van 16/17 Januari jl.
medegedeeld, dat de Staten van dit gewest in hunne zitting van 10 Nov. jl.
hebben besloten om voor rekening der provincie in het belang der scheep
vaart, de ondiepten te doen opruimen, welke zich bevinden in het gedeelte
van den Leidschen Vliet tusschen de Neksluis te Leiden en de sluis te
den Leidschendam, onder uitdrukkelijke voorwaarde evenwel dat de pro
vincie zoodoende niet alleen voor zich geenerlei onderhoudsplicht aanvaardt,
maar ook geenerlei soortgelijken plicht van anderen wenscht op te heffen
dat naar aanleiding van dit besluit door den Hoofdingenieur van den Pro
vincialen Waterstaat in dit gewest voor dit werk een bestek was opge
maakt en de aanbesteding was bepaald op 6 Februari en dat, ten einde
de kosten van dit werk, waardoor deze gemeente zonder twijfel wordt
gebaat, niet noodeloos te verhoogen, het hoogst wenschelijk was, dat voor
de jaagpaarden der vaartuigen voor het baggerwerk gebezigd geen gabel-
geld worde geheven.
Wij hebben daarop geantwoord dat de opbrengst der gabellen langs het
Delftsche trekpad was verpacht en alzoo bezwaarlijk eene vrijstelling van
gabelgeld voor de bedoelde jaagpaarden kon worden verleend dan met toe
stemming van den pachter en dat, ter bereiking van het doel, besparing
van kosten van het werk, mitsdien vanwege de gemeenten Leiden en Delft
aan den aannemer van het werk restitutie zoude moeten worden toegekend
van de ter zake door hem uitbetaalde gabelgelden.
Alvorens evenwel in overweging te nemen in hoeverre er, na overleg
met het Gemeentebestuur van Delft, termen zouden bestaan om aan den
Gemeenteraad een voorstel te doen tot het verleenen van eene zoodanige
restitutie, achtten wij het noodig het vermoedelijk bedrag daarvan te ken
nen en hebben wij aan Gedep. Staten verzocht, ons, zoo mogelijk, mede
te deelen op welk bedrag de door den aannemer te betalen gabelgelden
werden geraamd. Door voornoemd college werd als toen medegedeeld dat
het hoogst moeilijk werd geacht dit bedrag op te geven en dat bij de
aanbesteding geen vrijdom zoude worden toegezegd.
In verband met een en ander hebben de Gedep. Staten ons tevens uit-
genoodigd den Raad te willen voorstellen om in het tarief voor de hef
fing van tol voor het gebruik van het jaagpad eene bepaling op te nemen,
dat voor de jaagpaarden der vaartuigen voor baggerwerk gebezigd geen
gabelgeld zal worden geheven, terwijl in afwachting van het daaromtrent
te nemen besluit de aanvrage om verlenging der bovenbedoelde concessie
wordt aangehouden.
Het is ons voorgekomen dat tegen de opneming in het tarief van eene
vrijstelling als bovenbedoeld wat baggerwerk in den Vliet betreft geen
bezwaar bestaat, ook met het oog op het belang dat de gemeente heeft
bij het behoorlijk uitdiepen van den Vliet, voor het geval het Gemeente-
bestuur van Delft daarmede ook genoegen neemt. Intusschen schijnt het
raadzaam om, wanneer tot het verleenen der verlangde vrijstelling wordt
overgegaan, daarbij een diergelijk voorbehoud te maken als door de Pro
vinciale Staten is geschied, toen zij besloten voor rekening der provincie
de ondiepten te doen opruimen.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging:
1°. Behoudens de goedkeuring van het Gemeentebestuur van Delft in
het tarief voor de heffing van tol voor het gebruik van het jaag
pad langs den Vliet tusschen Leiden en den Leidschendam de vol
gende bepaling op te nemen„Geen gabelgeld wordt geheven voor
de jaagpaarden der vaartuigen gebezigd voor baggerwerk in den Vliet,
dat door of van wege de Provincie of dengene, die zal blijken
onderhoudplichtig te zijn, wordt uitgevoerd."
2°. Te besluiten dat deze vrijstelling wordt verleend onder uitdrukke-
lijk voorbehoud dat de gemeente Leiden zoodoende geenerlei onder
houdsplicht ten aanzien van de Delftsche trekvaart aanvaardt.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 36. Leiden, 9 Februari 1882.
Na kennisneming van de voordrachten van Burg. en Weth. betrekkelijk
de verhuring van het Raamland onder de gemeente Zoeterwoude en tot
openbaren verkoop van grond aan de Haarlemmertrekvaart, hebben wij de
eer U mede te deelen dat wij ons daarmede kunnen vereenigen.
Wat de eerste voordracht betreft komt het ook ons wenschelijk voor,
om, nu bij de onlangs plaats gehad hebbende openbare verhuring van het
Raamland geen zelfs eenigermate aannemelijke prijs is geboden, de noo-
dige verbeteringen van gemeentewege en voor rekening van de gemeente te
doen aanbrengen op den door Burg. en Weth. aan te geven tijd en inmiddels
het land, zooals het daar ligt, in het openbaar te verhuren. Uit den on
gunstig en uitslag der gehouden verhuring onder de daarvoor vastgestelde
voorwaarden schijnt wel te moeten worden opgemaakt, dat de belangheb
benden bezwaar hadden tegen de verplichting om het land binnen den
gestelden termijn voor hunne rekening in orde te doen brengen.
Ook wat den voorgestelden openbaren verkoop van gronden langs de
Haarlemmertrekvaart gelegen aangaat, achten wij het met Burg en Weth.
in het belang der gemeente die gronden, waarvan het beheer blijkens het
rapport een omslachtig en eenigszins kostbaar toezicht vereischt, niet on
der eigen beheer te behouden, maar in het openbaar ten verkoop aan te
bieden. Aangaande den grond waarvan de erfpacht ten behoeve van den
aanleg en de exploitatie van een Noordwijkschen stoomtram aan den heer
Klaasen is toegezegd, zal, bij het eventueel niet tot stand komen van
den geprojecteerden stoomtram, uit den aard der zaak later eene beslis
sing door Uwe Vergadering moeten worden genomen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financien enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.