9
De heer Cock. Ik wensch niet over de zaak zelve uit te weiden. Vol
gens mijn bescheiden meening is de interpretatie van den heer Buys de
eenige ware, de eenige rationeele, de eenige logisch mogelijke, en is zij
door dat geachte lid zóó duidelijk uiteengezet en verdedigd, dat ik er
niets zou weten bij te voegen. Ik wil er mij alleen toe bepalen even te
releveeren het beroep op antecedenten, dat herhaaldelijk, eerst door onzen
geachten Weth. van Fin., naderhand nog eens door onzen geachten Voor
zitter, is gedaan. In een dergelijk beroep op antecedenten kan, dunkt
mij, tweeërlei liggen. In de eerste plaats een soort van verwijt aan de
oudere leden van den Raad, en in de tweede plaats een soort van drang
om hen te nopen in den begeerden zin te stemmen uit vrees voor incon
sequentie. Wat dit laatste betreft, zoo is reeds duidelijk aangetoond, dat
uit de omstandigheid, dat eene Vergadering gedwaald heeft wat ik
in het gegeven geval nog niet toegeef voor die Vergadering niets
anders kan geboren worden dan de begeerte, om op die dwaling zoo spoe
dig mogelijk, kon het nog in dezelfde zitting, terug te komen. Doch er
ligt in dat beroep op antecedenten m. i. nok een soort van verwijt, alsof
men aan de leden van den Raad wilde zeggenindien Gij het heden
met den heer Buys eens zijt, dan volgt daaruit en bekent Gij zelf, dat
Gij de aanhangige quaestie vroeger verkeerd hebt beslist en uitgemaakt.
Daar ik de eer heb reeds sedert geruimen tijd lid van den Raad te zijn,
heb ik het recht mij een dergelijk verwijt, het zij dan al of niet bedoeld,
aan te trekken en daarop te antwoorden. Ik antwoord: indien mijn ge
heugen mij niet erg bedriegt, is nog nimmer of nooit een bezwaarschrift
van gelijkluidenden of ongeveer gelijkluidenden inhoud als het onderha
vige aan onze beslissing onderworpen, en is bij gevolg de quaestie, die
ons thans bezig houdt, nog nimmer door den Raad na onderzoek uitge
maakt. Er is dus geen antecedent. Men versta mij welik ontken vol
strekt niet, dat het mogelijk is, dat op een der talrijke suppletoire ko
hieren, die door den Raad zijn goedgekeurd, onder de vele daarop aan
geslagen personen soms één of meer zijn voorgekomen, die in hetzelfde
geval als Juffr. v. d. Weyden verkeerden; dit is zelfs zeer mogelijk en ik
wil het gaarne aannemen, maar ik beweer, dat, zoo dit het geval was,
de aandacht van den Raad nooit op de zaak is gevestigd geworden, noch
door Burg. en Weth., noch door verzoekschriften van belanghebbenden,
en men dus gerust kan zeggen, dat de Raad de quaestie nooit heeft beslist.
De Voorzitter. Het is thans voor het eerst dat ik hoor dat het beroep op
een antecedent een verwijt zou wezen. Dat het in zeker opzicht een drang is
spreekt van zelf, even als elk ander argument; men zal toch geene argumenten
aanvoeren om zijne zaak te verzwakken. Wat de bewering van den heer Cock
betreft dat dergelijke zaak nooit in den Raad aanhangig is geweest, deze
is zeer onjuist. Ik releveer dit omdat het de bedoeling van den heer Cock
schijnt te zijn de verantwoordelijkheid van den Raad over vorige beslis
singen van soortgelijke gevallen op Burg. en Weth. alleen over te dragen.
Wij maken de kohieren op en leggen die aan den Raad voor. Wanneer
de Raad dan de kohieren vastgesteld heeft, geloof ik dat het niet aangaat
te zeggende zaak is niet bij den Raad aanhangig geweest, maar dat door
het vaststellen der kohieren de verantwoording wel degelijk op den Raad
wordt overgebracht en dan meen ik dat wij alle recht hebben ons te be
roepen op de beslissing van den Raad als op een antecedent.
De heer Cock. Het is volstrekt niet mijn doel geweest de verantwoor
ding van mij af te schuivenik heb enkel er op gewezen, dat, voor zoo
ver ik mij herinnerde en thans ook blijkt, nog nimmer een gelijkluidend
verzoekschrift ter kennis van den Raad is gekomen en de quaestie door
hem nimmer is beslist. Dat de Raad, ter gelegenheid van het goedkeu
ren van kohieren, wellicht vroeger onwetend verkeerd heeft beslist, daar
voor neem ik, voor zoover mij betreft, de verantwoordelijkheid gaarne
op mij. De Raad, ik houd mij er van overtuigd, ziet zich zelf niet voor
zóó onfeilbaar en zóó alwetend aan, dat hij zou meenen nimmer te kun
nen dwalen; en dat vooral niet wanneer quaestieuse punten aan zijne
beslissing worden onderworpen, zonder dat hij, zoo als wenschelijk ware,
vooraf wordt gewaarschuwd.
De Voorzitter. Verlangt nog een der leden het woord Dan sluit ik
de beraadslaging en breng de conclusie van het rapport van Burg. en
Weth. in stemming.
In stemming gebracht, wordt de conclusie aangenomen met 14 tegen
7 stemmen.
Tegen de heeren Van Dissel, Dercksen, Buys, Cock, Bredius, Du Rieu
en Le Poole.
0
VII. Vaststelling van het derde suppletoir kohier der plaatselijke directe
belasting, dienst 1881.
Wordt zonder discussie vastgesteld met 21 stemmen tegen 1, die van
den heer Cock. De heer Dercksen hield zich buiten stemming.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.'
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.